ECLI:NL:RBZWB:2024:210

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
C/02/386522/ HA ZA 21-339 (E
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van 't Nedereind
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van misbruik van identiteitsverschil in civiele procedure tussen ABN AMRO BANK NV en Breda Business Park BV

In deze civiele procedure vordert ABN AMRO BANK NV (hierna: Abn Amro) betaling van een schadevergoeding van Breda Business Park BV (hierna: BBP) en [gedaagde sub 2], die niet is verschenen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarin Abn Amro stelt dat er sprake is van misbruik van identiteitsverschil tussen BBP en [gedaagde sub 2]. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 2] feitelijk volledige zeggenschap had over BBP en dat de overdracht van een pand aan BBP is gedaan met het oogmerk om verhaal van schuldeisers te frustreren. De rechtbank concludeert dat BBP onrechtmatig heeft gehandeld door het pand en de grond aan zich te laten overdragen zonder tegenprestatie, waardoor Abn Amro schade heeft geleden. De rechtbank veroordeelt BBP tot betaling van € 900.000,00 aan Abn Amro, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 april 2021. De proceskosten worden ook aan BBP opgelegd, terwijl de vordering tegen [gedaagde sub 2] wordt afgewezen, omdat Abn Amro geen belang heeft bij deze vordering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/386522 / HA ZA 21-339
Vonnis van 17 januari 2024
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK NV,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. M. Franke te Eindhoven,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BREDA BUSINESS PARK BV,
gevestigd te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. de Vries te Amsterdam,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [plaats 1] , in Spanje,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna Abn Amro, BBP en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 maart 2022 en de daarin genoemde processtukken;
  • de akte wijziging van eis en overlegging producties 11 tot en met 22 zijdens Abn Amro;
  • de brief van de advocaat van BBP van 22 augustus 2022 met bezwaar tegen de akte
  • de op 30 en 31 augustus 2022 door de advocaat van BBP toegezonden producties 6 tot en
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 september 2022 met aangehechte spreekaantekeningen;
  • de conclusie na mondelinge behandeling van BBP met producties 25 tot en met 33;
  • de conclusie van antwoord na mondelinge behandeling van Abn Amro met producties 23 tot en met 27;
  • de akte wijziging van eis van Abn Amro met producties 28 tot en met 31;
  • de antwoordakte wijziging van eis van BBP;
  • de akte uitlaten producties met overlegging producties 34 tot en met 37;
  • de akte uitlaten producties van Abn Amro.
1.2.
[gedaagde sub 2] is niet verschenen in deze procedure en nu gebleken is dat bij de dagvaarding de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, is tegen hem verstek verleend. Artikel 140 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat in het geval meerdere gedaagden zijn gedagvaard tegen de niet verschenen gedaagde(n) verstek wordt verleend en tussen eiser en de verschenen gedaagde(n) wordt voort geprocedeerd. Tussen alle partijen wordt één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
  • Bij vonnis van 10 oktober 2018 is [gedaagde sub 2] door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.882.620,26 aan hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten aan Abn Amro. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
  • De veroordeling van [gedaagde sub 2] vloeit voort uit een in 2006 en 2008 door Abn Amro verstrekte financiering aan de [maatschap] in verband met de aankoop van onroerend goed. [gedaagde sub 2] en de heer [naam 1] waren maten in die maatschap en zij waren hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling van de lening.
  • Op 15 september 2006 is de [maatschap] ontbonden en het onroerend goed is toen ingebracht in een andere vennootschap, namelijk CB-NL Development BV. Bij de herfinanciering in 2008 heeft [gedaagde sub 2] zich (net als [naam 1] ) hoofdelijk verbonden jegens Abn Amro tot terugbetaling van de aan CB-NL Development BV verstrekte lening, welke als einddatum 1 januari 2011 had.
  • Ter afwikkeling van de maatschap hebben [naam 1] en [gedaagde sub 2] op 12 maart 2010 een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) gesloten. In de vso zijn over meerdere onderwerpen afspraken gemaakt, zoals het onroerend goed aan de [adres] te [plaats 2] waarover het volgende is vermeld:
  • 2. CB-NL II B.V. levert per 1 april 2010 aan AMB(rb: [gedaagde sub 2] )
    dan wel een door AMB nader te noemen meester de grond gelegen aan de [adres] te [plaats 2] , groot 1,2 hectare, aan partijen wel bekend, voor de prijs van € 1,--. (…)AMB neemt de op de grond rustende hypotheek met de hoofdsom van € 440.000,00 over. De rente over deze hypotheek is met ingang van 1 april 2010 voor rekening van AMB. (…)(…)Art. 5 De Stichting Breda Business Park(…)1. Het pand [adres] te [plaats 2] is economisch eigendom van AMB.2. Per 1 april 2010 zullen de certificaten welke thans eigendom zijn van AMB worden gedecertificeerd zodat AMB juridisch eigenaar wordt. Aangezien het pand met ondergrond sinds augustus 2007 niet in waarde is gestegen, maar in waarde eerder achteruit is gegaan, (…), zal over de decertificering geen overdrachtsbelasting zijn verschuldigd. De notariële kosten van deze decertificering zijn voor rekening van AMB.Indien AMB het pand geleverd wil zien aan een nader te noemen meester, zal ELP(rb: [naam 1] )
    in zijn kwaliteit van bestuurslid van de Stichting Breda Business park daaraan meewerken, op aanwijzing van AMB. (…)
  • Bij e-mail van 29 maart 2020 heeft [naam 1] aan [gedaagde sub 2] medegedeeld:
  • Op 1 april 2010 heeft [gedaagde sub 2] het pand en de grond aan de [adres] te [plaats 2] ingebracht in de lege vennootschap BBP die toen nog [bedrijf] BV was genaamd. Op dezelfde datum zijn de aandelen van BBP aan de Spaanse vennootschap Carbonera Costablanca SL overgedragen. BBP is daardoor deel gaan uitmaken van een groep Spaanse vennootschappen waarvan de moedervennootschap Savoy Real Estate SL is en in welke groep [gedaagde sub 2] aandelen heeft (gehad).
  • Deze groep vennootschappen bestond op dat moment onder meer uit de volgende vennootschappen. Carbonera Costa Blanca SL was enig aandeelhouder van BBP. Savoy Activos Reales SL hield 99% van de aandelen in Carbonera Costa Blanca SL. Grootaandeelhouder van Savoy Activos Reales SL was Savoy Real Estate SL. Bij oprichting van die laatste vennootschap werd 50% van de aandelen gehouden door [gedaagde sub 2] en 50% door mevrouw [naam 2] , op dat moment de echtgenote van [gedaagde sub 2] .
  • In de leveringsakte van 1 april 2010 en rectificatieakte van 4 oktober 2010 staat dat aan BBP het pand en de grond aan de [adres] te [plaats 2] wordt overgedragen tegen een koopprijs van € 900.000,00. Verder staat in de akte dat de koopprijs van € 900.000,00 conform de vso is verrekend, behoudens een restant van € 94.000,00 dat [gedaagde sub 2] aan [naam 1] dient te betalen.
  • Voor de overdracht rustten er op het pand en de grond aan de [adres] te [plaats 2] hypotheken van FGH bank voor verstrekte geldleningen. Deze zijn blijkens de akte van levering op het pand en de grond blijven rusten.
  • Bij e-mail van 21 april 2010 heeft [naam 1] aan FGH bank medegedeeld:
  • Abn Amro heeft in maart en april 2021 conservatoir verhaalsbeslag gelegd ten laste van BBP op de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats 2] en onder de ING. Deze beslagen zijn bij vonnis in kort geding op 28 december 2021 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant opgeheven wegens summierlijke ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd.
- [gedaagde sub 2] was van 1 april 2010 tot 1 januari 2022 bestuurder van BBP. Per 1 januari 2022 is de Spaanse vennootschap Carbonera Costablanca SL de bestuurder van BBP.
  • Op 15 november 2022 heeft BBP het pand met de grond aan de [adres] te [plaats 2] aan een derde verkocht voor een bedrag van € 1.800.000,00.
  • Abn Amro heeft na de verkoop opnieuw beslag gelegd op de bankrekening van BBP bij ING en dat heeft voor een bedrag van € 11.555,89 doel getroffen.

3.Het geschil

3.1.
Abn Amro vordert – na eiswijzigingen – dat BBP en [gedaagde sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot:
I. betaling van een schadevergoeding aan Abn Amro van € 5.135.090,44, althans subsidiair een bedrag van € 900.000,00, althans meer subsidiair een bedrag van € 804.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de overeengekomen rente ad 5,7% per jaar althans subsidiair de wettelijke (handels)rente vanaf 1 april 2021 tot de dag der algehele voldoening;
II. betaling van de beslagkosten ad € 9.451,47;
III. betaling van de proceskosten, alsmede de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
Abn Amro legt – samengevat – aan haar vordering ten grondslag dat er primair sprake is van misbruik van identiteitsverschil tussen [gedaagde sub 2] en BBP, wat is aan te merken als een onrechtmatige daad. Abn Amro stelt dat [gedaagde sub 2] ten tijde van de overdracht van het pand aan BBP indirect 99% van de aandelen in BBP hield en bestuurder was van BBP waardoor hij feitelijk volledige eigendom en zeggenschap had over BBP. Abn Amro stelt dat de constructie met BBP is opgetuigd om verhaal van schuldeisers op bezittingen van [gedaagde sub 2] te frustreren. Volgens Abn Amro heeft BBP de onrechtmatige handelwijze gefaciliteerd door medewerking te verlenen aan het optuigen van de schijnconstructie waardoor BBP ook aansprakelijk is. Subsidiair is er volgens Abn Amro sprake van groepsaansprakelijkheid. Abn Amro stelt dat de door haar geleden schade primair gelijk is aan de vordering waartoe [gedaagde sub 2] bij vonnis is veroordeeld en die per 1 april 2021 € 5.135.090,44 bedraagt en subsidiair de waarde van het pand en de percelen die € 900.000,00 dan wel in ieder geval € 804.000,00 bedraagt.
3.3.
BBP voert als verweer – samengevat – aan dat zij niet meegewerkt kan hebben aan misbruik van identiteitsverschil ten gunste van [gedaagde sub 2] omdat [gedaagde sub 2] op 1 april 2010 geen meerderheid van aandelen, ook niet indirect, in BBP had. BBP voert aan dat [gedaagde sub 2] daardoor niet in 2010 en ook nu niet de geneugten heeft van een eventuele opbrengst uit BBP of de vennootschappen boven BBP in de vennootschapsstructuur. Daarnaast betwist BBP dat de verhaalspositie van [gedaagde sub 2] is verslechterd door de verkrijging van het pand door BBP omdat het pand onder water stond en dus een negatief vermogen vertegenwoordigde. Ook was er volgens BBP geen oogmerk tot verhaalsfrustratie omdat [gedaagde sub 2] ten tijde van de aankoop van de aandelen in BBP nog niet was aangesproken tot betaling en het niet onrechtmatig is dat [gedaagde sub 2] investeert in vennootschappen. Voor zover er al schade toewijsbaar is dan dient deze te worden bepaald door een vermogensvergelijking tussen de situatie met en de situatie zonder de gestelde onrechtmatige daad. De schade is daardoor hoogstens het vermogen waar Abn Amro haar vordering zonder de beweerdelijke verhaalsfrustratie op had kunnen verhalen en dat is een negatief vermogen, aldus BBP.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

ten aanzien van BBP
Misbruik van identiteitsverschil
4.1.
In geschil is of [gedaagde sub 2] en BBP misbruik van identiteitsverschil hebben gemaakt door overdracht van het pand en de grond aan BBP. Hiervoor geldt de volgende maatstaf.
Onder omstandigheden kan misbruik worden gemaakt van het identiteitsverschil tussen een rechtspersoon en een natuurlijk persoon. Hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd, behoeft in rechte niet te worden gehonoreerd. Het maken van zodanig misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht. Deze verplichting tot schadevergoeding zal dan niet alleen rusten op de natuurlijk persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersoon tot medewerking aan dat onrechtmatig handelen heeft gebracht, doch ook op deze rechtspersoon zelf, omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die haar beheerst rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van haarzelf (vgl. HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480 (Rainbow Products/Ontvanger)). Van een dergelijk misbruik van identiteitsverschil kan sprake zijn indien iemand een goed waarvan hij alle voordelen geniet met gebruikmaking van dat identiteitsverschil buiten zijn vermogen brengt of houdt zonder daarmee een zelfstandig belang van de betrokken rechtspersoon of -personen te dienen, maar enkel met het oogmerk dat goed aan verhaal van zijn crediteuren te onttrekken (vgl. HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6445 (Stichting Waaldijk/ Aerts q.q.)).
4.2.
De rechtbank beoordeelt allereerst of [gedaagde sub 2] zeggenschap had over BBP.
4.3.
Abn Amro heeft de aandelenverhouding in de moedervennootschap Savoy Real Estate SL bij oprichting op 13 augustus 1999 met onderliggende vennootschappen geschetst en weergegeven in een organogram (bijlage bij haar spreekaantekeningen). Daaruit volgt dat [gedaagde sub 2] (vrijwel) volledige zeggenschap heeft in alle onderliggende vennootschappen, waaronder BBP. BBP voert aan dat er een wijziging in de structuur heeft plaatsgevonden, hetgeen zij onderbouwt met een Spaanse leveringsakte van 28 januari 2010 waaruit zou volgen dat [gedaagde sub 2] 49 van zijn 50 aandelen in Savoy Real Estate SL heeft overgedragen aan zijn ex-echtgenote mevrouw [naam 2] . Hierdoor zou [gedaagde sub 2] geen volledige zeggenschap meer hebben over BBP. Zoals Abn Amro stelt, is met overlegging van enkel deze leveringsakte niet duidelijk wat de aandelenverhouding op 1 april 2010 was omdat niet is onderbouwd en dus ook niet vaststaat dat de aandelenverhouding zoals die was op 28 januari 2010, op 1 april 2010 nog steeds bestond. BBP heeft ook niet, althans onvoldoende, onderbouwd welke aandelen [gedaagde sub 2] op 1 april 2010 verder had in de onderliggende vennootschappen, terwijl zij niet heeft weersproken te beschikken over die gegevens. Omdat sprake is van meerdere aandeelhouders is dit niet zichtbaar in de openbare registers, zodat Abn Amro dit niet verder kon onderbouwen dan zij heeft gedaan. Om deze reden is BBP in de gelegenheid gesteld om de vennootschapsstructuur nader te onderbouwen. BBP heeft dat onvoldoende gedaan waardoor zij onvoldoende gemotiveerd betwist heeft dat [gedaagde sub 2] als aandeelhouder overwegende zeggenschap had in BBP.
4.4.
Voor zover [gedaagde sub 2] op 1 april 2010 echter geen overwegende zeggenschap mocht hebben gehad als aandeelhouder, geldt dat voldoende gebleken is dat [gedaagde sub 2] feitelijk volledige zeggenschap over BBP is blijven houden. Hij was nog steeds bestuurder. Uit de door Abn Amro overgelegde stukken blijkt verder dat [gedaagde sub 2] volledig op de hoogte was met het reilen en zeilen binnen BBP en dat hij de man was die de touwtjes volledig in handen had. Dit blijkt in ieder geval uit de vso.
4.5.
In artikel 1 sub 1 van de vso staat:
“AMB en de door hem vertegenwoordigde vennootschappen naar Spaans recht Costa Blanca XXI Holding SL, Costa Blanca XXI IPC SL, Costa Blanca Carbonera SL, Costa Blanca XXI San Diego SL, Savoy Activos Reales SL, Savoy Real Estate SL doen afstand van alle aanspraken en vorderingen jegens CB-NL Development B.V. en de aan deze vennootschap verbonden vennootschappen (…)”
Verder staat in artikel 2 lid 1 van de vso:
(…) ELP doet afstand van alle aanspraken en vorderingen jegens de Spaanse vennootschappen die verbonden zijn aan AMB (…)
Daarnaast staat in artikel 7 lid 2 van de vso:
ELP betaalt AMB uiterlijk per 1 april 2013 een bedrag van € 175.000,00 ter zake van de koop van de grond Voormolen, (…) Dit bedrag wordt betaald naar bankrekening (…) ten name van Savoy Activos Reales S.L. (…)
Ook staat in artikel 14 van de vso:
ELP en AMB ondertekenen deze overeenkomst. Zij doen dat voor zich in privé, alsmede voor alle vennootschappen en stichtingen waarin zij zeggenschap hebben dan wel waarvan zij directeur, bestuurder, zaakvoerder of beheerder zijn, een en ander zoals hierboven aangegeven in art. 1 lid 1. ELP en AMB garanderen jegens elkaar onvoorwaardelijk en onherroepelijk dat de aan hen verbonden vennootschappen de bepalingen van deze overeenkomst stipt zullen nakomen.
Kortom: uit de vso blijkt dat [gedaagde sub 2] de Spaanse vennootschappen vertegenwoordigde bij het sluiten van de vso en een bedrag van € 175.000 dat aan hem toekwam, heeft laten betalen aan één van die vennootschappen.
4.6.
BBP heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd ter ondersteuning van haar verweer dat het niet [gedaagde sub 2] , maar [naam 2] was die feitelijk volledige zeggenschap had over BBP. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat [gedaagde sub 2] overheersende zeggenschap binnen BBP had ten tijde van de aankoop van het pand en de grond.
4.7.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of er in het onderhavige geval rondom de overdracht van het pand en de grond aan BBP misbruik is gemaakt van het identiteitsverschil tussen BBP en [gedaagde sub 2] met het oogmerk om schuldeisers van [gedaagde sub 2] te benadelen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
4.8.
BBP voert aan dat het pand en de grond aan haar zijn geleverd op grond van de vso. De vermelding in de leveringsakte van een koopsom van € 900.000,- is onjuist, er is namelijk geen sprake van een koopovereenkomst en ook niet van een koopsom van € 900.000,-. De verkrijging van het pand en de grond heeft niet plaatsgevonden ter voldoening van een schuld die [naam 1] aan [gedaagde sub 2] had, maar was onderdeel van de totale afwikkeling van de samenwerking en verdeling van de belangen tussen [gedaagde sub 2] en [naam 1] aan het einde van hun samenwerking. Volgens de vso verkrijgt [gedaagde sub 2] de grond voor € 1,00. Ten aanzien van het pand is bepaald dat ofwel de aandelen zullen worden gedecertificeerd, zodat [gedaagde sub 2] juridisch eigenaar wordt, ofwel dat hij ervoor kan kiezen het pand te laten leveren aan een nader te noemen meester, beide zonder dat een koopsom of iets dergelijks hoeft te worden betaald.
Abn Amro betwist deze toelichting van BBP niet. Zij wijst er echter op dat [gedaagde sub 2] al economisch eigenaar van het pand was en vervolgens op basis van de vso ook de juridische eigendom van het pand en de eigendom van de grond verkreeg. Er is dus sprake van vermogen van [gedaagde sub 2] dat hij zonder tegenprestatie van BBP aan BBP heeft laten leveren. Er is vermogen verplaatst van [gedaagde sub 2] naar BBP, waardoor dat vermogen aan verhaal van schuldeisers is onttrokken.
4.9.
Met partijen neemt de rechtbank aan dat de levering van het pand en de grond plaatsvond in het kader van de uitvoering van de vso. De vermelding in de akte van levering van de titel voor de levering (koopovereenkomst), de koopsom van € 900.000,- en de betaling van de koopsom middels verrekening, behoudens een restant van € 94.000,-, berusten dus niet op de werkelijkheid.
Met het uitgangspunt dat de levering plaatsvond op grond van de vso is echter niet verklaard waarom de levering plaatsvond aan BBP, terwijl het op grond van de vso aan [gedaagde sub 2] persoonlijk toekwam en terwijl niet is gebleken van een tegenprestatie van BBP aan [gedaagde sub 2] . Het is zoals BBP aanvoert niet ongebruikelijk dat een kantoorpand ingebracht wordt in een vennootschap om deze te exploiteren. Voor de overdracht per 1 april 2010 was [gedaagde sub 2] echter al economisch eigenaar van het pand en had hij daarvan alle vruchten (zoals huur ervan), die hem door de juridische overdracht aan BBP zijn komen te ontvallen. BBP stelt immers dat [gedaagde sub 2] geen belang meer in de vennootschappen had. BBP heeft geen uitleg gegeven waarom [gedaagde sub 2] het pand en de grond om niet aan BBP heeft overgedragen. Het pand en de grond zouden zonder de constructie in privévermogen van [gedaagde sub 2] vallen.
4.10.
BBP voert aan dat de onroerende zaak onder water stond en dat er sprake was van ‘badwill’ en negatief vermogen omdat de waarde van het pand van € 900.000,00 minder was dan de hoogte van de hypothecaire geldleningen van FGH bank. Volgens BBP heeft zij hypothecaire schulden met een totaalbedrag van € 1.782.900,00 overgenomen. Ter onderbouwing daarvan legt BBP verschillende stukken over. De rechtbank overweegt allereerst dat de structuur van de hypotheken en leningen na de door BBP overgelegde stukken nog steeds weinig inzichtelijk is. Feitelijk zou uit eigen administratie van BBP, niet-ondertekende confirmatieaktes met een datum in 2011 en uit het oversluiten van de financiering door BBP in 2014 moeten worden afgeleid dat BBP de hypothecaire geldleningen heeft overgenomen. Ook als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van BBP, dan kan dit haar niet baten. Het blijkt namelijk niet dat BBP de hypothecaire geldleningen heeft overgenomen als tegenprestatie voor de levering van het pand en de grond aan haar. Dit blijkt niet uit de vso, waarin het grootste deel van de hypothecaire geldleningen niet wordt genoemd, en waarbij bovendien geldt dat de vso een totale verdeling van de belangen tussen [naam 1] en [gedaagde sub 2] betrof, zoals BBP zelf heeft gesteld, en dat BBP geen partij was bij de vso. Uit de akte van levering blijkt wel dat het te leveren onroerend goed is bezwaard met hypotheken ten behoeve van FGH bank, maar dat betekent niet automatisch dat BBP de aan die hypotheek verbonden overeenkomsten van geldlening overneemt. Weliswaar kan uit de geciteerde e-mailberichten van [naam 1] aan [gedaagde sub 2] en aan FGH bank worden afgeleid dat [gedaagde sub 2] ook de niet in de vso genoemde geldleningen zou overnemen, maar waarop de overname vervolgens door BBP is gegrond en op welk moment dit heeft plaatsgevonden, blijkt nergens uit. Dat deze vermeende overname van de geldleningen door BBP heeft plaatsgevonden tegelijkertijd en als tegenprestatie voor de levering van het pand en de grond, is dan ook niet komen vast te staan.
4.11.
Conclusie van het voorgaande is dat er sprake is van benadeling door [gedaagde sub 2] door het pand en de grond aan BBP te laten leveren, dat zonder de constructie tot het vermogen van [gedaagde sub 2] was gaan behoren en verhaal had geboden aan schuldeisers. Met deze constructie is geen zelfstandig belang van BBP gediend en deze is naar het oordeel van de rechtbank enkel opgetuigd met het oogmerk om het pand en de grond aan verhaal van schuldeisers te onttrekken. Ook het feit dat [gedaagde sub 2] zijn belang in de Spaanse vennootschappen kort voor het sluiten van de vso aan zijn ex-echtgenote heeft overgedragen en vervolgens al hetgeen waar hij op grond van de vso recht op had in die vennootschappen heeft ondergebracht (het pand en de grond, maar ook de betaling van € 175.000,-) duidt op het oogmerk om goederen aan verhaal van (toekomstige) crediteuren te onttrekken. Abn Amro had de lening op 1 april 2010 weliswaar nog niet opgeëist, maar [gedaagde sub 2] moest daar bij de overdracht van het pand aan BBP ernstig rekening mee houden omdat het krediet aan CB-NL Development B.V waarvoor hij zich borg had gesteld voor 1 januari 2011 diende te zijn terugbetaald. BBP voert aan dat [gedaagde sub 2] niet wist dat er bij de koop van het pand meerdere miljoenen open stonden, maar dit is niet geloofwaardig nu CB-NL Development BV ook als onderwerp is opgenomen in de vso. Dat [gedaagde sub 2] pas in 2016 is aangesproken door Abn Amro – nadat [naam 1] failliet ging – maakt het voorgaande niet anders. Dit handelen is onrechtmatig en ook BBP is hiervoor aansprakelijk.
Schade
4.12.
BBP is door het onrechtmatige handelen verplicht de schade te vergoeden die Abn Amro als gevolg daarvan heeft geleden. Dit is anders dan Abn Amro stelt, niet gelijk aan het bedrag van de vordering waarvan men het verhaal wilde verijdelen. Er dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de hypothetische situatie dat de onrechtmatige daad van BBP niet had plaatsgevonden en de huidige situatie. Het pand en ook de grond (omdat in het taxatierapport van [naam 3] een grootte van 12.064 m2 staat) zijn getaxeerd op een bedrag van € 900.000,00 terwijl er volgens BBP geen koopprijs van € 900.000,00 (door verrekening) is betaald. Hierdoor was er in de hypothetische situatie zonder het onrechtmatig handelen van BBP € 900.000,00 in het vermogen van [gedaagde sub 2] gekomen terwijl dat nu niet is gebeurd. Dit betekent dat de schade wordt vastgesteld op een bedrag van € 900.000,00.
Wettelijke rente
4.13.
Abn Amro vordert primair contractuele rente van 5,7% op jaarbasis, maar daarvoor bestaat geen grondslag en die zal worden afgewezen. De subsidiair gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW zal worden toegewezen vanaf 1 april 2021 tot de dag dat volledig is betaald.
Beslagkosten
4.14.
Abn Amro vordert vergoeding van beslagkosten van € 9.451,47 die zien op het gelegde conservatoire beslag in februari 2023. BBP betwist die vordering en voert aan dat Abn Amro bij het beslagverzoek in strijd heeft gehandeld met de waarheidsplicht (artikel 21 Rv). Dit omdat in het kort geding vonnis van 28 december 2021 was overwogen dat bij een nieuw beslagverzoek melding dient te worden gemaakt van dat vonnis en dat heeft Abn Amro niet gedaan. Ook voert BBP aan dat Abn Amro in het verzoek melding had moeten maken van het verweer dat de hypothecaire geldleningen de waarde van het pand overtroffen. De rechtbank is van oordeel Abn Amro artikel 21 Rv heeft geschonden door in het verzoekschrift niet te melden dat een eerder gelegd beslag door de voorzieningenrechter is opgeheven. Het is bij beoordeling van een beslagverzoek namelijk relevant of er eerder beslag is gelegd. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook aanleiding om de beslagkosten niet ten laste van BBP te laten komen. De gevorderde beslagkosten worden daarom afgewezen.
Proceskosten
4.15.
BBP zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, welke op basis van het toegewezen bedrag worden begroot op:
- dagvaardingskosten € 103,83
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat
€ 11.945,50(3,5 punten x € 3.413,00)
Totaal € 16.249,33
4.16.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen als in het dictum vermeld.
Ten aanzien van [gedaagde sub 2]
4.17.
Allereerst dient onderzocht te worden of aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Het geschil heeft immers een internationaal karakter omdat [gedaagde sub 2] in Spanje woonachtig is.
Bevoegdheid
4.18.
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet beoordeeld worden aan de hand van de bepalingen van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1 (hierna: Brussel I bis-Verordening). Op grond van artikel 7 lid 2 van deze verordening is in geval van een (gestelde) verbintenis uit onrechtmatige daad, naast de rechter van de woonplaats van gedaagde, ook bevoegd de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Niet in geschil is dat de plaats van het schadebrengende feit is gelegen in Nederland, in het arrondissement van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Deze rechtbank is daarom bevoegd.
Toepasselijk recht
4.19.
De vordering van Abn Amro vloeit voort uit onrechtmatige daad. Daarvoor geldt dat het toepasselijk recht wordt bepaald door Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen, hierna: Rome II. Op grond van artikel 4 lid 1 Rome II is het recht van het land waar de schade zich voordoet van toepassing op een onrechtmatige daad. Nu de schade zich heeft voorgedaan in Nederland is Nederlands recht van toepassing.
Vordering
4.20.
Abn Amro vordert dat ook [gedaagde sub 2] wordt veroordeeld tot schadevergoeding wegens misbruik van identiteitsverschil. Nu er echter al een titel ligt jegens [gedaagde sub 2] met het vonnis van 10 oktober 2018 en er geen andere schade is gevorderd dan het bedrag dat daarin is toegewezen, heeft Abn Amro geen belang bij toewijzing van de onderhavige vordering. Abn Amro heeft dat belang ook desgevraagd niet toegelicht. Die vordering zal daarom worden afgewezen.
4.21.
BBP zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, welke aan de zijde van [gedaagde sub 2] worden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank
ten aanzien van BBP
5.1.
veroordeelt BBP om aan Abn Amro te betalen een bedrag van € 900.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW hierover met ingang van 1 april 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt BBP in de proceskosten, aan de zijde van Abn Amro tot op heden begroot op € 16.249,33, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag, als niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot betaling wordt overgegaan, met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt BBP in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat BBP niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
ten aanzien van [gedaagde sub 2]5.6. wijst de vordering af,
5.7.
veroordeelt Abn Amro in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van 't Nedereind en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024. [1]

Voetnoten

1.type: