ECLI:NL:RBZWB:2024:2192

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
BRE 20/7473
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de box 3-heffing en immateriële schadevergoeding in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 juni 2020 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.465 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.150. Na het Kerstarrest van de Hoge Raad en het Besluit rechtsherstel box 3, werd het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verlaagd naar € 4.464, wat resulteerde in een box 3-heffing van € 1.339. De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2024 behandeld, waarbij belanghebbende zich afmeldde voor de zitting. Na het indienen van nadere stukken door belanghebbende, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

De rechtbank oordeelt dat de box 3-heffing te hoog is en dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding. De rechtbank stelt vast dat de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat het forfaitaire stelsel leidt tot een heffing die hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De rechtbank biedt rechtsherstel door het werkelijk behaalde rendement van € 2.031 in de belastingheffing te betrekken, waardoor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op dit bedrag.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure, wat leidt tot recht op een schadevergoeding van € 3.000. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.031, en veroordeelt de inspecteur en de Staat tot betaling van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/7473

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 juni 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.465 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.150.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
In navolging van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 [1] (het Kerstarrest) en het Besluit rechtsherstel box 3 heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) bij verminderingsbeschikking verlaagd naar € 4.464. Dit resulteert in een box 3-heffing van € 1.339.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2]. Belanghebbende heeft zich afgemeld voor de zitting.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat de zaak wordt aangehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog stukken in te dienen. Na de zitting heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft vervolgens op deze nadere stukken gereageerd.
1.6.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen een nadere zitting achterwege gelaten. De rechtbank heeft het onderzoek bij brief met dagtekening 20 maart 2024 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de box 3-heffing te hoog is en of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de box 3-heffing te hoog en heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft in 2018 geen fiscaal partner.
4.1.
In zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2018 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 33.465 en een grondslag sparen en beleggen aangegeven van € 180.037.
4.2.
De grondslag sparen en beleggen is als volgt opgebouwd:
Bank- en spaarrekeningen
€ 115.537
Vorderingen, uitgeleend geld
€ 94.500
Totaal bezittingen
€ 210.037
Totaal schulden
€ 0
Heffingvrij vermogen
-/- € 30.000
Grondslag sparen en beleggen
€ 180.037
4.3.
De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 is conform de ingediende aangifte opgelegd.
4.4.
Over het jaar 2018 heeft belanghebbende een werkelijk rendement behaald over de bezittingen in box 3 van € 2.031.

Motivering

Box 3
5. In het Kerstarrest [2] heeft de Hoge Raad overwogen dat voor degene die door het forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, dit leidt tot een schending van de door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [3] (EP) in samenhang met artikel 14 van het EVRM gewaarborgde rechten. Vervolgens heeft de Hoge Raad rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
5.1.
Aan belanghebbende is op basis van het Besluit rechtsherstel box 3 rechtsherstel geboden. Dit Besluit is gecodificeerd in de Wet rechtsherstel box 3 en op belanghebbende van toepassing. De vraag ligt voor of daarmee voldoende rechtsherstel is geboden en de schending van artikel 1 EP en artikel 14 EVRM is weggenomen.
5.2.
Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank ook na invoering van de Wet rechtsherstel box 3 nog steeds geen redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen met het stelsel en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de vormgeving die de wetgever heeft gekozen voor de verwezenlijking van dat doel. Daar is naar het oordeel van de rechtbank geen toereikende rechtvaardiging voor aan te wijzen. Voor degene die door het forfaitaire stelsel van de Wet rechtsherstel box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dit daarom tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. [4] Voor dat geval is niet in geschil dat bij belanghebbende sprake is van een schending.
5.3.
In het Kerstarrest heeft de Hoge Raad aanleiding gezien om belanghebbende adequate rechtsbescherming te bieden tegen de constateerde schending van zijn fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De rechtbank ziet aanleiding om rechtsherstel te bieden door het werkelijk behaalde rendement in de belastingheffing te betrekken. Niet in geschil is dat dit € 2.031 bedraagt. De rechtbank stelt daarom het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vast op € 2.031.
Individuele en buitensporige last
6. Voor de beantwoording van de vraag of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3-heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP, is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts dat de last voor hem buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. [5] Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. [6]
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is – gelet op het hiervoor geboden rechtsherstel – geen sprake van een individuele en buitensporige last. Belanghebbende heeft voldoende inkomsten en vermogen om de box 3-heffing te betalen.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende heeft gesteld dat een eind gemaakt moet worden aan deze voor hem emotionele kwestie en hij inmiddels al 6 jaar inkomstenbelasting heeft betaald over niet genoten inkomsten. Daarin leest de rechtbank dat belanghebbende klaagt over de lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure en dat deze tot spanning en frustratie bij hem heeft geleid. De rechtbank vat dit op als een verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [7] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
7.1.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 26 juni 2019. De uitspraak op bezwaar is van 9 juni 2020. De rechtbank doet uitspraak op 4 april 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 2 jaar en 10 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 3.000. Dit bedrag komt voor 6/34e deel voor rekening van de inspecteur (€ 529) en voor het overige (€ 2.471) voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat de aanslag wordt verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt geen proceskostenvergoeding, omdat niet aannemelijk is dat belanghebbende proceskosten heeft gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.031 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 529;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.471;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 4 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [8]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, r.o. 3.6.1.
3.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie meer uitgebreid Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 september 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:6667.
5.Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.5.2.
6.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.3.3.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
8.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.