In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 juni 2020 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.465 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.150. Na het Kerstarrest van de Hoge Raad en het Besluit rechtsherstel box 3, werd het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verlaagd naar € 4.464, wat resulteerde in een box 3-heffing van € 1.339. De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2024 behandeld, waarbij belanghebbende zich afmeldde voor de zitting. Na het indienen van nadere stukken door belanghebbende, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank oordeelt dat de box 3-heffing te hoog is en dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding. De rechtbank stelt vast dat de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat het forfaitaire stelsel leidt tot een heffing die hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De rechtbank biedt rechtsherstel door het werkelijk behaalde rendement van € 2.031 in de belastingheffing te betrekken, waardoor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op dit bedrag.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure, wat leidt tot recht op een schadevergoeding van € 3.000. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.031, en veroordeelt de inspecteur en de Staat tot betaling van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.