In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen twee verkeersboetes die aan betrokkene waren opgelegd. De boetes waren opgelegd voor het doorrijden bij een rood verkeerslicht en het niet volgen van de voorsorteerstrook op 15 mei 2022 in Etten-Leur. Betrokkene heeft tegen de opgelegde boetes beroep aangetekend, omdat hij van mening was dat de boetes niet redelijk waren gezien de omstandigheden, waaronder een vermeende storing aan de verkeerslichten. De officier van justitie heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarna betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 12 maart 2024 was de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. A. de Vreeze, aanwezig, terwijl betrokkene zelf niet verscheen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedragingen waarvoor de boetes zijn opgelegd, voldoende zijn aangetoond door de verbalisant. De kantonrechter oordeelde dat de boetes terecht waren opgelegd, maar dat er een schending van de hoorplicht had plaatsgevonden, omdat betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was.
De kantonrechter heeft de boetes gedeeltelijk gegrond verklaard en besloten om de boetes te matigen met 25% vanwege de schending van de hoorplicht. De inleidende beschikkingen zijn gewijzigd, en de officier van justitie is opgedragen om het teveel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen. De uitspraak is openbaar gedaan en betrokkene heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.