ECLI:NL:RBZWB:2024:245

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 januari 2024
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
AWB- 23_3600
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van eiser door het UWV

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het UWV heeft bij besluit van 7 oktober 2022 de ZW-uitkering van eiser met ingang van 8 november 2022 beëindigd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV aanwezig waren. Eiser was niet aanwezig op de zitting.

De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat betekent dat hij geen recht heeft op een ZW-uitkering. De rechtbank baseert haar oordeel op de medische rapporten van de verzekeringsartsen van het UWV, die hebben vastgesteld dat eiser lijdt aan chronische aspecifieke rugpijn, maar dat zijn beperkingen niet zodanig zijn dat hij niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.

De rechtbank concludeert dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat de door het UWV geselecteerde functies geschikt zijn voor eiser. De rechtbank wijst erop dat eiser geen nadere informatie heeft overgelegd die de bevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel trekt. Daarom verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigt de beëindiging van de ZW-uitkering per 8 november 2022. Eiser krijgt wel een vergoeding voor zijn proceskosten, die is vastgesteld op € 1.750,00.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats: Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3600 ZW

uitspraak van 19 januari 2024 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. A.E.E. Vollebregt,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV, (kantoor Eindhoven),
gemachtigde: [gemachtigde] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de
beëindiging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.1
Het UWV heeft bij besluit van 7 oktober 2022 (primaire besluit) de ZW-uitkering van eiser met ingang van 8 november 2022 beëindigd. Met het bestreden besluit van 27 juni 2023 op het bezwaar van eiser heeft het UWV de beëindiging van de uitkering in stand gelaten. Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV deelgenomen. Eiser heeft voorafgaand aan de zitting aangegeven dat hij niet aanwezig zal zijn.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geding
2. Aan het bestreden besluit heeft het UWV ten grondslag gelegd dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank zal beoordelen of dit juist is. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Bij deze beoordeling is van belang of eiser medische beperkingen heeft en
of hij daardoor geheel of gedeeltelijk niet meer in staat is met arbeid inkomsten te
verwerven.
Het beroep
3. De rechtbank is van oordeel dat het UWV terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd per 8 november 2022. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was oorspronkelijk werkzaam als verhuizer in een magazijn. Voor dit werk is hij op 29 november 2019 uitgevallen door lichamelijke klachten. Naar aanleiding van deze uitval heeft het UWV eiser een ZW-uitkering toegekend en heeft op 16 oktober 2020 – in het kader van een eerstejaarsziektewetbeoordeling – een lichamelijk onderzoek plaatsgevonden, waarbij de beperkingen van eiser in kaart zijn gebracht. Eiser heeft zich vervolgens op 23 oktober 2020 hersteld gemeld. Bij besluit van 9 december 2020 heeft het UWV eiser, met ingang van 7 december 2020 tot en met 6 december 2022, een WW-uitkering toegekend. Eiser is op 8 september 2021, vanuit de WW, met vergelijkbare klachten als bij de uitval op 29 november 2019 uitgevallen. Het UWV heeft eiser met ingang van 8 december 2021 een ZW-uitkering toegekend. In het primaire besluit heeft het UWV de ZW-uitkering van eiser met ingang van 8 november 2022 – na een eerstejaarsziektewetbeoordeling – beëindigd, omdat eiser per 7 september 2022 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de beëindiging van de ZW-uitkering in stand gelaten.
3.2
Niet in geschil is dat eiser 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Dit betekent dat het UWV terecht ook heeft beoordeeld of eiser in staat is met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Bij een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% bestaat er geen recht meer op een ZW-uitkering.
Zijn de beperkingen juist vastgesteld?
4. Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapporten van een arts [1] en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
4.1
[arts] heeft het dossier bestudeerd (inclusief de opgevraagde informatie van de huisarts), eiser gesproken op het spreekuur van 29 augustus 2022 en gerapporteerd op 5 september 2022. Bij het psychisch onderzoek zijn geen bijzonderheden geconstateerd. Bij het lichamelijk onderzoek stelt de arts diffuse drukpijn over alle cervicale, lumbale en thorocale wervels vast. Als diagnose stelt de arts chronische aspecifieke rugpijn. Eiser is door de aard en de lange duur van de klachten aangewezen op rugsparend werk met voldoende houdingsafwisseling. Voor de beperkingen sluit [arts] aan bij de beperkingen die bij de beoordeling van 16 oktober 2020 zijn aangenomen met als toevoeging dat eiser een beperking heeft voor zitten en staan (al dan niet tijdens het werk) en voor het hoofd in een bepaalde houding houden.
In bezwaar heeft [verzekeringsarts b&b] het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en eiser (na de hoorzitting) nader onderzocht. In de rapportage van 10 mei 2023 is opgenomen dat bij het lichamelijk onderzoek alle bewegingen bij de cervicale wervelkolom – weliswaar met veel spierverzet – mogelijk zijn. Bij de bovenste en onderste extremiteiten worden geen bijzonderheden geconstateerd. De lumbale wervelkolom is normaal beweegbaar. Alle verrichtingen worden traag en met een beroep op pijn uitgevoerd. Eiser kan of wil geen hurkzit doen en de hak- en tenenproef is niet gestoord. Bij het psychisch onderzoek constateert [verzekeringsarts b&b] geen bijzonderheden. De verzekeringsarts b&b constateert dat de bevindingen bij het onderzoek in bezwaar grotendeels overeen komen met het onderzoek van [arts] . De klachten zijn gerelateerd aan de spieraanhechtingen en de verzekeringsarts b&b ziet geen aanleiding de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van [arts] aan te passen.
De beperkingen en de belastbaarheid van eiser zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 6 september 2022.
4.2
Eiser heeft – onder verwijzing naar de in bezwaar aangevoerde gronden – tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat zijn pijn in de nek, de schouders, onderrug, heupen en de knie erger is geworden en dat hij meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts b&b is aangenomen. Eiser stelt dat hij niet acht uur per dag kan zitten en lopen. Eiser neemt voor zijn klachten medicatie, maar hij zou zich het liefst vaker laten masseren. Hiertoe ontbreken de financiële middelen. Verder voert eiser aan dat in de FML van 6 september 2022 ten onrechte de eerder aangenomen beperking bij beoordelingspunt 3.8.4 [2] is vervallen.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de arts en verzekeringsarts b&b blijkt dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten, waaronder de nek- en rugklachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Ter zitting is namens eiser aangevoerd dat zijn financiële situatie hem beperkt in de keuze voor behandelmogelijkheden en kan hij hierdoor ook niet zelf een medische deskundige voor deze procedure kan inschakelen. Naar het oordeel van de rechtbank volgen uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [3] , gelet op het arrest Korošec [4] , de uitgangspunten voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het UWV, waaronder het uitgangspunt ‘equality of arms’. De kern van dit beginsel is erin gelegen dat – pas als evenwicht tussen partijen bestaat voor wat betreft de mogelijkheden om bewijsmateriaal aan te dragen – de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. De rechter moet dan dus de vraag beantwoorden of eiser voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf stukken in te dienen. Een rapportage van een door eiser ingeschakelde verzekeringsarts is dus niet per se vereist, maar eiser moet wel stukken inbrengen die twijfel zaaien over de bevindingen van de verzekeringsarts. Eiser heeft in bezwaar en beroep geen nadere informatie overgelegd en ter zitting is overigens namens eiser ook aangevoerd dat er geen deskundige benoemd hoeft te worden. Daarbij merkt de rechtbank ook nog op dat de (bezwaar)verzekeringsarts medische info over eiser, zoals die van de huisarts, bij de beoordeling heeft betrokken.
De rechtbank neemt voor wat betreft de aangenomen beperkingen in aanmerking dat in de FML van 6 september 2022 ook al beperkingen zijn opgenomen voor lang staan en zitten (tijdens het werk). Niet gebleken is dat in de FML van 6 september 2022 de beperkingen van eiser zijn onderschat, mits in deze FML ook rekening wordt gehouden met de beperking van beoordelingspunt 3.8.4, welke beperking al in de FML van 16 oktober 2020 was opgenomen. Het UWV heeft bij de onderhavige beoordeling de FML van 16 oktober 2020 onvoorwaardelijk en volledig als uitgangspunt genomen en heeft deze FML aangevuld met de resterende beperkingen op de datum in geding. Weliswaar heeft het UWV ter zitting aangevoerd dat de verzekeringsarts b&b de betreffende beperking niet meer zou hebben opgenomen, maar de rechtbank acht die reactie, in het licht van het voorstaande, onvoldoende onderbouwd. Behoudens de aanvulling van de FML met de beperking bij beoordelingspunt 3.8.4 slaagt de beroepsgrond van eiser, dat hij meer beperkingen heeft, niet.
Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 6 september 2022 inclusief een beperking bij beoordelingspunt 3.8.4.
Zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt?
5.1
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige b&b) van het UWV heeft, rekening houdend met de vastgestelde FML, de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid: Administratief medewerker (document scannen, Sbc-code 315133), Administratief ondersteunend medewerker (Sbc-code 315100) en Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten, Sbc-code 111180).
5.2
Eiser heeft in beroep geen gronden tegen de geduide functies ingediend. De toevoeging van de beperking van beoordelingspunt 3.8.4 heeft volgens eiser geen gevolgen voor de geduide functies.
5.3
De beroepsgronden van eiser geven de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies. Eisers standpunt dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten, vloeit voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Zoals de rechtbank in overweging 4.3 heeft geconcludeerd is die opvatting niet juist. Bovendien komt de rechtbank, gelet op de uitspraak van de CRvB van 19 juli 2023 [5] , ook niet toe aan een arbeidskundige beoordeling van de geduide functies. De hiervoor genoemde functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Is de mate van arbeidsongeschiktheid juist vastgesteld?
6. Op basis van de inkomsten die eiser met de geduide functies zou kunnen verdienen, heeft het UWV een berekening gemaakt die leidt tot de conclusie dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat – bij de berekening van zijn maatmanloon – de werkzaamheden in december 2020 en januari 2021 niet meegerekend zouden mogen worden, omdat hij vanaf 20 december 2020 veel minder uren heeft gewerkt, zijn dienstverband op 18 januari 2021 is geëindigd en hij vanaf medio december 2020 een WW-uitkering ontvangt. Het UWV heeft hierop, voorafgaand aan de zitting, nog een reactie ingediend en deze ter zitting toegelicht. De arbeidsdeskundige b&b heeft zich, naar aanleiding van de op 12 december 2023 ingediende aanvullende gronden, op het standpunt gesteld dat de verdiensten over in ieder geval januari 2021 niet in het maatmaanloon meegenomen dienen te worden, maar dat het voor de berekening van de bestreden mate van arbeidsongeschiktheid geen verschil maakt.
6.1
Eiser heeft die reactie en de toelichting ter zitting niet bestreden. De rechtbank gaat
er voor het vervolg dan ook van uit dat voor de berekening van het maatmanloon de verdiensten in de maand januari 2021 niet meegenomen dienen te worden. Dat heeft als gevolg dat uitgegaan dient te worden van een arbeidsomvang van 33,56 uur per week en een geïndexeerd maatmanloon van € 12,37 per uur. Aangezien de mediane loonwaarde van de geduide functies € 12,27 per uur bedraagt en de reductiefactor niet van toepassing is, betekent dit dat de restverdiencapaciteit van eiser hoger is dan zijn maatmanloon. Hij is dan nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat – als ook de verdiensten over december 2020 niet in het maatmanloon meegenomen zouden worden – de uitkomst niet anders zou zijn. Dan zou uitgegaan worden van een geïndexeerd maatmanloon van € 12,35 per uur, een urenomvang van 40,42 uur per week en wederom een mediane loonwaarde van € 12,27 per uur. Omdat de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kleiner is dan de urenomvang van de maatgevende arbeid [6] , wordt het mediane uurloon vermenigvuldigd [7] met de factor 34,2 / 40,42. De resterende verdiencapaciteit bedraagt dan € 10,38 per uur [8] . De mate van arbeidsongeschiktheid komt dan uit op 15,94%, wat nog steeds minder is dan 35% arbeidsongeschiktheid.
Omdat pas recht bestaat op een ZW-uitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer, heeft het UWV de ZW-uitkering dus terecht beëindigd per 8 november 2022.
7. Door de in beroep aan de FML toegevoegde beperking van beoordelingspunt 3.8.4 en de wijziging van de omvang van de maatmanomvang en het maatmanloon is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank kan aan deze gebreken voorbijgaan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht als aannemelijk is dat eiser door de gebreken niet is benadeeld. Volgens de rechtbank is dat hier het geval. De in beroep toegevoegde beperking van beoordelingspunt 3.8.4 raakt de geduide functies niet en voor wat betreft de aanpassing van de omvang van de maatman en het maatmanloon geldt dat deze aanpassingen niet leiden tot een situatie waarin eiser wel meer dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Daarom passeert de rechtbank de hiervoor omschreven gebreken.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het UWV terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd per 8 november 2022. Omdat er sprake was van een gebrek en artikel 6:22 van de Awb is toegepast, moet het UWV het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. Het UWV moet de proceskostenvergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,00. Omdat de zaak een neutraal gewicht heeft, is op deze waarde de factor 1,0 toegepast.
Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,00.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 50,00 aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.750,00 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 19 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 6:22:
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep of bezwaar beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn getroffen.
Ziektewet (ZW)
Artikel 19aa, eerste en tweede lid:
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte (…), recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de werknemer:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte (…) slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Beleidsregel uurloonschatting 2008
Artikel 2, eerste lid, sub a en b:
1. Is de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid kleiner dan de urenomvang van de maatgevende arbeid, dan wordt het mediane uurloon vermenigvuldigd met een factor a/b. Hierbij is a gelijk aan de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegd arbeid en is b gelijk aan de urenomvang van de maatgevende arbeid.
2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid als volgt vastgesteld:
a. De urenomvang wordt per SBC-code gesteld op de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies.
b. Vervolgens wordt van de drie bij de schatting gehanteerde SBC-codes de kleinste urenomvang aangehouden.

Voetnoten

1.Gecontrasigneerd door [verzekeringsarts] .
2.Overige beperkingen van de fysieke aanpassingsmogelijkheden: andere beperkingen, namelijk voor natte, vieze, gladde en onregelmatige ondergronden.
3.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
4.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
5.CRvB 19 juli 2023,
6.Alle voor de schatting relevante geduide functies omvatten drie arbeidsplaatsen per functie. De arbeidsplaatsen van Sbc-code 315333 hebben een urenomvang van respectievelijk 36, 24 en 18 uur per week, die van de Sbc-code 315100 respectievelijk 34,2 en 31,92 uur per week en die van Sbc-code 111180 respectievelijk 38, 30 en 22 uur per week.
7.Op grond van artikel 2, eerste en tweede lid van de Beleidsregel uurloonschatting 2008.
8.€ 12,27 * (34,2 / 40,42) = € 10,38 per uur.