ECLI:NL:RBZWB:2024:2536

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
10750077 \ CV EXPL 23-3436 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Rouwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing klantenvergoeding ex artikel 7:442 BW met betrekking tot agentuurovereenkomsten en provisieclaims

In deze bodemzaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 april 2024, staat de afwikkeling van agentuurovereenkomsten centraal. De eiser, [bedrijf van eiser], vordert een klantenvergoeding en provisie van de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], na de beëindiging van de agentuurovereenkomsten per 1 juli 2023. De eiser stelt dat zij recht heeft op een klantenvergoeding op basis van artikel 7:442 BW, omdat zij een klantenkring heeft opgebouwd waarvan de gedaagden nog steeds profiteren. De gedaagden betwisten deze aanspraak en stellen dat er geen aanzienlijk voordeel is genoten van de door de eiser tot stand gebrachte klantenrelaties.

De kantonrechter oordeelt dat de eiser voldoende heeft aangetoond dat de gedaagden nog steeds gebruik maken van de klantenkring die door de eiser is opgebouwd. De rechter stelt vast dat de klantenvergoeding in drie fasen moet worden berekend, waarbij de voordelen van de transacties met de door de eiser aangebrachte klanten worden gekwantificeerd. De kantonrechter komt tot de conclusie dat de eiser recht heeft op een klantenvergoeding van € 289.747,60 voor [merk 1] en € 31.619,20 voor [merk 2], te vermeerderen met wettelijke rente.

Daarnaast wordt de vordering tot betaling van provisie over het seizoen S24 afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelt dat de eiser geen werkzaamheden heeft verricht die recht geven op deze provisie. De gedaagden worden ook veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. Rouwen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 10750077 \ CV EXPL 23-3436
Vonnis van 17 april 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser] B.V. TEVENS HANDELEND ONDER DE NAAM [bedrijf van eiser],
gevestigd te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [bedrijf van eiser] ,
gemachtigde: mr. M.A. Bloembergen,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

2.
[gedaagde 2] B.V.,
3.
[gedaagde 3] B.V.,
allen gevestigd te [plaats 2] , [gemeente] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ,
gemachtigde: mr. H.E. Eelkman Rooda.

1.Waar de zaak over gaat

1.1.
Het gaat in deze zaak over de afwikkeling van agentuurovereenkomsten tussen
[bedrijf van eiser] als handelsagent en [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 2] als principaal.

2.Hoe de procedure is verlopen

2.1.
Hoe de procedure is verlopen, blijkt uit de volgende stukken in het dossier:
- het tussenvonnis van 29 november 2023;
- de akte overleggen producties tevens houdende wijziging (vermindering) eis;
- de mondelinge behandeling van 21 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij door partijen spreekaantekeningen zijn overgelegd.
2.2.
Hierna is vonnis bepaald.

3.Van welke feiten de kantonrechter uitgaat

3.1.
Tussen [bedrijf van eiser] en [gedaagde 1] heeft een agentuurovereenkomst gelopen vanaf 2011 (mondeling) en schriftelijk vanaf 1 januari 2015 voor de verkoop van het kinderkledingmerk [merk 1] . Op 30 november 2020 is er een addendum gesloten waarbij onder andere de provisie op de grote online klanten vanaf het verkoopseizoen W21 is verlaagd.
3.2.
Met ingang van 1 juli 2017 is tussen [bedrijf van eiser] en [gedaagde 2] een agentuurovereenkomst gesloten voor de verkoop van het kinderkledingmerk [merk 2] .
3.3.
Partijen werkten op basis van zomer- en wintercollecties, aangeduid met ‘S’ (Summer) respectievelijk ‘W’ (Winter) gevolgd door het betreffende jaartal. Ook werkten partijen sinds 2021 voor het [merk 1] met een pre-spring collectie.
3.4.
Op 1 maart 2023 heeft [naam 1] ( [gedaagde 2] ) aan [naam 2] ( [bedrijf van eiser] ) gemaild: “
Planning zal niet anders zijn als voorgaande seizoenen. Start verkoop 1ste week juli op zn vroegst.
Pre-spring verkoop start half mei.
3.5.
Op 22 maart 2023 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de beide overeenkomsten opgezegd tegen 1 juli 2023.
3.6.
Op 28 maart 2023 heeft [naam 1] aan [naam 2] gemaild: “
We willen voor NL de pre-spring collectie gaan mee verkopen met de zomer hoofdcollectie S24 dus vanaf 1ste week juli. Het is zo klein in NL en inkoop technisch kunnen we er niks op inplannen, waardoor ik hem later alsnog moet aanpassen.
Met selectie kleuren en stoffen al rekening gehouden dat we het makkelijker op een wat later moment kunnen inkopen. Stoffen zijn voorradig, lopen door in de hoofd collectie in andere kleuren, of is Turkije productie.
Inkoop data zal rond 15 juli zijn, beetje afhankelijk hoe de verkoop zich ontwikkeld. Overige klanten kunnen uit de stock lijst kopen wat we eigenlijk afgelopen seizoen ook gedaan hebben.
3.7.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de klanten op 31 mei 2023 (volgens [bedrijf van eiser] ) of 5 juni 2023 (volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ) het volgende gestuurd: “
Beste klanten,
Hierbij willen we jullie informeren over een belangrijke verandering in ons bedrijf. We hebben besloten om de agentuurovereenkomst met [bedrijf van eiser] voor de merken [merk 1] en [merk 2] per 1 juli 2023 te beëindigen. Dit betekent dat [bedrijf van eiser] vanaf deze datum niet langer onze agent is voor deze merken.
Het [gedaagde 2] Fashion Group sales team start per 1 juli met de verkoop van de nieuwe collecties van [merk 1] & [merk 2] . In onze showroom in Amsterdam wordt hard gewerkt om de collecties een mooie plek te geven in de ge-restyle-de showroom. Het verkoop team zal jullie de komende periode benaderen om een afspraak in te plannen voor de inkoop van 2024 pre-spring + zomer collecties. (...)
3.8.
Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de afwikkeling van de agentuurovereenkomsten.

4.Waar de kantonrechter over moet oordelen

4.1.
[bedrijf van eiser] vordert - samengevat - na wijziging (vermindering) eis:
I. veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van € 289.747,60 aan klantenvergoeding met betrekking tot [merk 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2023;
II. veroordeling van [gedaagde 2] tot betaling van € 32.052,20 aan klantenvergoeding met betrekking tot [merk 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2023;
III. veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van € 80.000,00 aan provisie over S24, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van opeisbaarheid van elke afzonderlijke provisieverplichting;
IV. voor zover zou worden geoordeeld dat de vordering onder III moet worden bepaald aan de hand van de omzetcijfers over S23 of S24, veroordeling van [gedaagde 1] tot afgifte van bewijsstukken, althans tot inzage daarin met bijstand van een door [bedrijf van eiser] voorgestelde accountant, op straffe van een dwangsom;
V. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van € 6.775,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf acht dagen na betekening van het te wijzen vonnis;
VI. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van de proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf acht dagen na betekening van het te wijzen vonnis.
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van
[bedrijf van eiser] in haar vorderingen, dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van [bedrijf van eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.Hoe de kantonrechter oordeelt

Ten aanzien van [gedaagde 3]
5.1.
De aanvankelijk tegen [gedaagde 3] ingestelde vorderingen zijn ingetrokken zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.
Ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
5.2.
Niet in geschil is dat de tussen partijen gesloten agentuurovereenkomsten per 1 juli 2023 rechtsgeldig zijn geëindigd. Partijen twisten over het antwoord op de vraag of aan [bedrijf van eiser] een klantenvergoeding en provisie over het seizoen S24 moet worden betaald.
Klantenvergoeding
5.3.
[bedrijf van eiser] stelt dat zij recht heeft op een klantenvergoeding ex artikel 7:442 BW omdat zij een klantenkring heeft gecreëerd waarvan [gedaagde 2] nog gebruik maakt. Dat dit zo is blijkt volgens [bedrijf van eiser] uit het bericht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] naar hun klanten hebben gestuurd (hiervoor genoemd onder 3.7.).
5.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat [bedrijf van eiser] aanspraak heeft op een klantenvergoeding. Zij stellen geen aanzienlijk voordeel te hebben genoten van door [bedrijf van eiser] tot stand gebrachte klantenrelaties. Zij voeren daartoe aan dat het aantal afnemers en de omzet voor zowel het [merk 1] als [merk 2] sinds W21 aanzienlijk is teruggelopen en dat na de beëindiging van de overeenkomsten sprake is van een verdere terugloop. Klanten in de kledingverkoop branche stappen volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] relatief snel over.
5.5.
Op grond van artikel 7:442 lid 1 BW heeft de handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst recht op een klantenvergoeding voor zover (sub a) hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomsten met de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en (sub b) de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de verloren provisie uit de overeenkomsten met deze klanten.
5.6.
De vaststelling van de klantenvergoeding verloopt in drie fasen [1] . In de eerste fase dienen de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal opleveren, gekwantificeerd te worden (artikel 7:442 lid 1 sub a BW). Voordat aan de bedoelde kwantificering kan worden toegekomen, moet de agent aannemelijk maken dat de principaal van door hem aangebrachte klanten, of van klanten waarmee hij de overeenkomsten heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten [2] . Dat heeft [bedrijf van eiser] naar het oordeel van de kantonrechter gedaan. Hierbij vindt de kantonrechter van belang het bericht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] eind mei/begin juni 2023 naar hun klanten hebben gestuurd. Daarin schrijven zij dat de agentuurovereenkomst met [bedrijf van eiser] per 1 juli 2023 wordt beëindigd, dat het [gedaagde 2] Fashion Group sales team per die datum start met de verkoop van de nieuwe collecties van de merken [merk 1] en [merk 2] en dat het verkoopteam de klanten zal benaderen om een afspraak in te plannen voor de inkoop van 2024 pre-spring + zomer collecties. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben onvoldoende betwist dat deze uitnodiging niet de klantenkring van [bedrijf van eiser] betreft en daar geen of in heel beperkte mate overeenkomsten uit zijn voortgekomen. De kantonrechter zal daarom hieronder berekenen welke klantenvergoeding aan [bedrijf van eiser] toe komt.
Eerste fase
5.7.
Het in artikel 7:442 lid 1 sub a BW bedoelde voordeel van de principaal, dat in de eerste fase van de vaststelling van de klantenvergoeding dient te worden gekwantificeerd, is gelegen in de mogelijkheid voor de principaal om de door de handelsagent tot stand gebrachte klantenrelaties na beëindiging van de agentuurovereenkomst te kunnen blijven gebruiken zonder daarover provisie verschuldigd te zijn. Blijkens het verslag van de Europese Commissie over de toepassing van artikel 17 van de Agentuurrichtlijn [COM(96) 364 def.] brengt een uniforme toepassing van deze bepaling mee dat het voordeel van de principaal wordt vastgesteld op basis van de in de laatste twaalf maanden door de handelsagent verdiende brutoprovisie betreffende de nieuwe en geïntensiveerde bestaande klanten, welk bedrag vervolgens wordt gecorrigeerd met factoren betreffende (a) de duur van het voordeel dat de principaal naar verwachting aan de transacties met genoemde klanten kan ontlenen, (b) het verloop van het klantenbestand, en (c) de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten door de agent die in één keer een vergoeding krijgt uitgekeerd [3] .
5.8.
De kantonrechter neemt bij de berekening van de provisie over de laatste twaalf maanden de door [bedrijf van eiser] over W22 en S23 verdiende provisie tot uitgangspunt. Voor W22 zal worden uitgegaan van € 110.901,00 voor [merk 1] en voor [merk 2] van het in de dagvaarding genoemde bedrag van € 19.264,00 (dit laatste bedrag is in de berekening van [gedaagde 2] € 1,00 hoger). Voor S23 zal worden uitgegaan van de bedragen die [gedaagde 2] op de zitting aan de hand van haar productie 11 heeft genoemd, te weten € 11.540,00 voor [merk 2] en € 74.705,00 voor [merk 1] . Het totaal aan provisie over de laatste twaalf maanden bedraagt dus € 30.804,00 voor [merk 2] en € 185.606,00 voor [merk 1] .
5.9.
Vervolgens moet worden beoordeeld of op de hiervoor genoemde bedragen een correctie moet plaatsvinden vanwege de onder 5.7. genoemde factoren. Volgens [bedrijf van eiser] moet in dit geval bij de duur van het voordeel dat de principaal naar verwachting aan de transacties met genoemde klanten kan ontlenen, worden uitgegaan van drie jaar en van een verloop van het klantenbestand 20% is. Zij baseert zich daarbij op jurisprudentie en eerdergenoemd verslag van de Europese Commissie. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben onvoldoende gesteld dat in dit kader van andere uitgangspunten moet worden uitgegaan. Daarvan is de kantonrechter ook niet gebleken.
5.10.
Het voorgaande resulteert in het volgende.
Inzake [merk 1]
Fase 1
Stap 1: provisie laatste 12 maanden
€ 185.606,00
Stap 2: duur voordeel aantal jaar
3
Stap 3: migratiegraad
20%
Berekening over 1-5 jaren
Uitkomst stap 1
€ 185.606,00
Jaar 1
€ 148.484,00
Jaar 2
€ 118.787,00
Jaar 3
€ 95.030,00
Jaar 4
-
Jaar 5
-
Totaal alle jaren
€ 362.301,00
Inzake [merk 2]
Fase 1
Stap 1: provisie laatste 12 maanden
€ 30.804,00
Stap 2: duur voordeel aantal jaar
3
Stap 3: migratiegraad
20%
Berekening over 1-5 jaren
Uitkomst stap 1
€ 30.804,00
Jaar 1
€ 24.643,20
Jaar 2
€ 19.714,56
Jaar 3
€ 15.771,65
Jaar 4
-
Jaar 5
-
Totaal alle jaren
€ 60.128,41
Tweede fase
5.11.
In de tweede fase moet worden beoordeeld of reden bestaat het aldus vastgestelde bedrag aan te passen met het oog op de billijkheid, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name gelet op de door de handelsagent gederfde provisie (artikel 7:442 lid 1 sub b BW).
5.12.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat er een (billijkheids)correctie (naar beneden) moet plaatsvinden op grond van allereerst de dalende trend in de omzetten van zowel [merk 1] als [merk 2] sinds W21. Die zijn ook met grafieken aangetoond. Veronderstellenderwijs uitgaande van een gemiddelde jaarlijkse daling van 20% zouden de beide merken na vijf jaar ter ziele zijn. Die verwachting gaat niet op omdat van de principaal verwacht mag worden dat hij zich inspant om klanten te behouden en daarmee kan dus geen objectieve maatstaf worden bepaald ten aanzien van een - na de beëindiging van de agentuurrelatie - vast te stellen terugloop.
5.13.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben verder aangevoerd dat het aannemelijk is dat [bedrijf van eiser] vanaf de verlaging van de commissie omzet naar andere merken heeft verschoven waarvoor zij een hogere commissie kreeg. Mede gelet op de uitdrukkelijke betwisting van die stelling door [bedrijf van eiser] is de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat dit argument moet leiden tot een correctie.
5.14.
De conclusie is dat er geen reden bestaat voor toepassing van een billijkheids-correctie op het hiervoor onder rechtsoverweging 5.10. vastgestelde bedrag van € 362.301,00 voor [merk 1] respectievelijk € 60.128,41 voor [merk 2] .
Derde fase
5.15.
Ten slotte wordt in de derde fase getoetst of het uit de twee eerdere berekeningsfasen volgende bedrag het in lid 2 van artikel 7:442 BW bedoelde maximumbedrag niet te boven gaat. Dat maximumbedrag is de beloning van een jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren.
5.16.
Voor die berekening neemt de kantonrechter de over W18 tot en met S23 door [bedrijf van eiser] verdiende provisie tot uitgangspunt. De daarover door partijen in hun processtukken genoemde bedragen komen echter niet geheel overeen en voor wat betreft W18 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] helemaal geen bedragen genoemd. Omdat zij de door [bedrijf van eiser] over W18 genoemde bedragen niet hebben betwist, zal van de juistheid daarvan worden uitgegaan. Dit leidt schematisch weergegeven tot het volgende.
Inzake [merk 1]
Volgens [bedrijf van eiser]
Volgens [gedaagde 1]
W18
€ 151.000,00
€ 151.000,00
S19
€ 132.436,00
€ 130.414,00
W19
€ 205.255,00
€ 177.255,00
S20
€ 170.045,00
€ 170.046,00
W20
€ 168.208,00
€ 192.725,00
S21
€ 171.153,00
€ 168.208,00
W21
€ 140.612,00
€ 171.154,00
S22
€ 124.424,00
€ 124.424,00
W22
€ 110.901,00
€ 110.901,00
S23
€ 74.704,00
€ 74.705,00
Totaal
€ 1.448.738,00
€ 1.470.832,00
Gemiddelde jaarbeloning
€ 289.747,60
€ 294.166,40
Inzake [merk 2]
Volgens [bedrijf van eiser]
Volgens [gedaagde 2]
W18
€ 14.336,00
€ 14.336,00
S19
€ 9.548,00
€ 9.549,00
W19
€ 14.377,00
€ 12.127,00
S20
€ 13.717,00
€ 13.717,00
W20
€ 18.635,00
€ 18.636,00
S21
€ 17.861,00
€ 17.861,00
W21
€ 23.072,00
€ 23.073,00
S22
€ 17.991,00
€ 17.992,00
W22
€ 19.264,00
€ 19.265,00
S23
€ 11.450,00
€ 11.540,00
Totaal
€ 160.251,00
€ 158.096,00
Gemiddelde jaarbeloning
€ 32.050,20
€ 31.619,20
5.17.
Voor wat betreft [merk 1] gaat de kantonrechter uit van het door [bedrijf van eiser] berekende - en gevorderde - maximumbedrag van € 289.747,60, dat lager is dan het bedrag dat volgt uit de berekening van [gedaagde 1] .
5.18.
Voor wat betreft [merk 2] gaat de kantonrechter uit van het door [gedaagde 2] berekende maximumbedrag van € 31.619,20 omdat [gedaagde 2] de provisiebedragen over de afzonderlijke collecties, met uitzondering van die van W18, heeft onderbouwd met de door haar overgelegde productie 11 en een onderbouwing van de door [bedrijf van eiser] genoemde bedragen ontbreekt.
5.19.
Voor zowel [merk 1] als [merk 2] geldt dat de in de twee eerdere fases berekende klantenvergoeding (€ 362.301,00 voor [merk 1] en € 60.128,41 voor [merk 2] ) het maximumbedrag te boven gaat.
5.20.
Gelet op het voorgaande wordt aan klantenvergoeding toegewezen € 289.747,60 inzake [merk 1] en € 31.619,20 inzake [merk 2] .
5.21.
De kantonrechter overweegt ten overvloede nog dat ook als in fase 2 een (billijkheids)correctie van 20% zou zijn toegepast dit niet zou hebben geleid tot toewijzing van andere bedragen aan klantenvergoeding. Ook in dat geval bedraagt de in de twee eerdere fases berekende klantenvergoeding namelijk meer dan het maximumbedrag.
Wettelijke rente
5.22.
De over de klantenvergoeding gevorderde wettelijke rente, waartegen overigens geen verweer is gevoerd, zal ook worden toegewezen.
Provisie seizoen S24
5.23.
[bedrijf van eiser] stelt dat zij recht heeft op provisie over S24. Afgesproken was dat vanaf 1 mei 2023 de voorverkoop (pre-spring) voor S24 zou plaatsvinden. In feite wordt het hele zomerseizoen 2024 bedoeld met die datum. Na de opzegging van de overeenkomsten is door [gedaagde 1] van dit plan afgeweken. [bedrijf van eiser] rekende op de collectie, afspraken met klanten waren al gemaakt. [gedaagde 1] leverde echter geen samples en [bedrijf van eiser] kon haar werk niet verrichten. Dat is een tekortkoming van [gedaagde 1] in de nakoming van de overeenkomst, althans [bedrijf van eiser] heeft haar diensten aangeboden en [gedaagde 1] heeft daarvan geen gebruik gemaakt (artikel 7:435 lid 1 BW). Subsidiair beroept [bedrijf van eiser] zich op artikel 7:431 lid 2 BW. [bedrijf van eiser] begroot de gemiste omzet op € 995.000,00 met een commissie van € 80.000,00.
5.24.
[gedaagde 1] betwist provisie over S24 verschuldigd te zijn. [gedaagde 1] stelt niet te zijn tekortgeschoten. Zij stelt ook dat er na 1 juli 2023 geen orders tot stand zijn gekomen die hoofdzakelijk zijn te danken aan de inspanningen van [bedrijf van eiser] . Pas in juli waren de samples beschikbaar en kon de verkoop voor S24 (pre-spring en zomer) starten. [bedrijf van eiser] heeft geen activiteiten verricht met betrekking tot klantovereenkomsten voor S24.
5.25.
Met betrekking tot de primaire grondslag overweegt de kantonrechter het volgende. [gedaagde 1] heeft naar voren gebracht dat de beslissing om de pre-spring collectie mee te gaan verkopen met de zomercollectie 2024 is ingegeven door de slechte verkoopcijfers voor de twee eerdere pre-spring collecties (PS22 en PS23). Dit is een ondernemersbeslissing en die vrijheid moet de ondernemer ook hebben. Dit betekent niet dat [gedaagde 1] is tekort gekomen in de nakoming van de overeenkomst. Het voorgaande rechtvaardigt dus ook niet de conclusie dat [bedrijf van eiser] ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om werkzaamheden voor S24 te verrichten. Deze grondslag kan dus niet leiden tot toewijzing van het gevorderde.
5.26.
[bedrijf van eiser] heeft subsidiair een beroep gedaan op artikel 7:431 lid 2 BW. Op grond van dat artikel heeft de handelsagent recht op provisie voor de voorbereiding van na het einde van de agentuurovereenkomst tot stand gekomen overeenkomsten indien (sub a) deze hoofdzakelijk aan de tijdens de duur van de agentuurovereenkomst door hem verrichte werkzaamheden zijn te danken en binnen een redelijke termijn na de beëindiging van die overeenkomst zijn afgesloten, of (sub b) indien hij of de principaal, overeenkomstig de voorwaarden bepaald in het eerste lid, de bestelling van de derde heeft ontvangen voor de beëindiging van de agentuurovereenkomst. Die beide situaties doen zich hier echter niet voor. Immers, [bedrijf van eiser] heeft geen werkzaamheden voor S24 verricht en ook heeft de derde niet voor het einde van de agentuurovereenkomst zijn bestelling geplaatst.
5.27.
Het voorgaande betekent dat de vordering tot betaling van provisie over S24 wordt afgewezen. Dit brengt met zich dat ook de vordering tot afgifte dan wel inzage in bewijsstukken om de aanspraak van [bedrijf van eiser] op provisie over S24 te berekenen - de vordering onder IV - wordt afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.28.
[bedrijf van eiser] maakt aanspraak op € 6.775,00 aan vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechte-lijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. [bedrijf van eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Er kan daarom een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen. Echter niet valt in te zien waarom [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , zoals gevorderd, hoofdelijk in die kosten zouden moeten veroordeeld. De kantonrechter zal de vordering jegens [gedaagde 1] daarom toewijzen tot het in het Besluit bepaalde tarief behorende bij een hoofdsom van € 289.747,60, zijnde € 3.223,74 en jegens [gedaagde 2] behorende bij een hoofdsom van € 31.619,20, zijnde € 1.091,19.
5.29.
De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal ook worden toegewezen.
Proceskosten
5.30.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [bedrijf van eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
114,53
- griffierecht
1.384,00
- salaris gemachtigde
2.174,00
(2,00 punten × € 1.087,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.807,53
5.31.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.32.
De kostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [bedrijf van eiser] te betalen:
  • € 289.747,60 aan klantenvergoeding inzake [merk 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2023 tot aan de dag van de volledige betaling;
  • € 3.223,74 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf acht dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan [bedrijf van eiser] te betalen:
  • € 31.619,20 aan klantenvergoeding inzake [merk 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2023 tot aan de dag van de volledige betaling;
  • € 1.091,19 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf acht dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 3.807,53, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Rouwen en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 maart 2009, ECLI:EU:C:2009:195 (Turgay Semen/Deutsche Tamoil) en Hoge Raad 2 november 2012, ECLI:NL:HR:BW9865.
2.Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:935 (r.o. 3.3.4).
3.Hoge Raad 2 november 2012, ECLI:NL:HR:BW9865 (r.o. 6.2).