ECLI:NL:RBZWB:2024:2638

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
22/635 en 22/637
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en verzuimboete voor een Belgische ondernemer met activiteiten in Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 april 2024, wordt de zaak behandeld van een Belgische ondernemer die in Nederland belastingaanslagen en een verzuimboete heeft ontvangen. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, die eerder de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) had opgelegd. De inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de boetebeschikking gehandhaafd. De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.

De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende in 2018 in België woonde en een bedrijf had in Nederland. Na het niet indienen van de aangifte IB/PVV en Zvw, heeft de inspecteur ambtshalve aanslagen opgelegd. De belanghebbende heeft later een aangifte ingediend met een lager belastbaar inkomen, maar de inspecteur heeft de aanslagen verminderd, waarbij hij de boete handhaafde. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt van het inkomen van de belanghebbende en dat de belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslag te hoog was vastgesteld.

De rechtbank concludeert dat de verzuimboete terecht is opgelegd, maar dat de belanghebbende geen premie volksverzekeringen en Zvw-bijdrage verschuldigd is, omdat de Belgische sociale zekerheid op hem van toepassing is. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV en vernietigt de aanslag Zvw, en kent de belanghebbende een proceskostenvergoeding toe. De uitspraak benadrukt de omkering en verzwaring van de bewijslast bij niet tijdige aangifte en de noodzaak voor de inspecteur om een redelijke schatting te maken van het inkomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/635 en 22/637

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] (België), belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J.P.R.C. Vos),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 en 21 december 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Tegelijk met deze aanslagen is belastingrente in rekening gebracht (belastingrentebeschikkingen). Tegelijk met de aanslag IB/PVV 2018 is een verzuimboete opgelegd (boetebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen verminderd. De inspecteur heeft de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
1.4.
Belanghebbende heeft op 12 januari 2024 een aanvullend stuk ingediend. De rechtbank heeft hierop het onderzoek heropend en de inspecteur in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen. Bij brief van 25 januari 2024 heeft de inspecteur van die gelegenheid gebruik gemaakt.
1.5.
Belanghebbende heeft vervolgens op 24 februari 2024 een nader stuk ingediend. De inspecteur heeft bij brief van 14 maart 2023 gebruik gemaakt van de gelegenheid om hierop te reageren.
1.6.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen een nadere zitting achterwege gelaten. De rechtbank heeft het onderzoek op 28 maart 2024 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
2.1.
Belanghebbende woont in 2018 in België. Belanghebbende heeft een bedrijf in Nederland en een bedrijf in België.
2.2.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om een aangifte IB/PVV en Zvw 2018 (de aangifte) te doen. Nadat belanghebbende binnen de daartoe gestelde termijnen geen aangifte heeft ingediend, heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 ambtshalve opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (winst uit de Nederlandse onderneming) respectievelijk bijdrage-inkomen van € 50.000.
2.3.
Belanghebbende heeft na de vaststelling van de aanslag een aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 gedaan, waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning is aangegeven van € 22.006, bestaande uit winst uit onderneming. Belanghebbende heeft het inkomen als volgt berekend:
Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening
€ 32.739
Niet aftrekbare kosten en lasten
€ 130
+
Saldo fiscale winstberekening
€ 32.869
Zelfstandigenaftrek
€ 7.280
-/-
MKB-winstvrijstelling
€ 3.583
-/-
Belastbare winst
€ 22.006
2.4.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 36.985, bestaande uit winst uit onderneming. De inspecteur heeft het inkomen als volgt berekend:
Aangegeven resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening
€ 32.739
Niet geaccepteerde auto- en transportkosten
€ 10.267
+
Saldo fiscale winstberekening
€ 43.006
MKB-winstvrijstelling
€ 6.021
-/-
Belastbare winst
€ 36.985
2.5.
Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen in België (RSVZ) heeft per e-mail van 12 januari 2024 het volgende aan belanghebbende bericht:

Wij hebben besloten dat de Belgische sociale zekerheid vanaf 01/01/2018 tot op heden op u van toepassing blijft o.g.v. artikel 13.2.a van EG-Vo. 883/04.”
Vooraf: Gedingstukken
3. Bij brief van 24 februari 2024 heeft belanghebbende facturen over 2018 gericht aan [B.V.] in [plaats 2] overgelegd.
3.1.
De inspecteur heeft - na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld – zich op het standpunt gesteld dat de toegestuurde informatie tardief moet worden verklaard omdat deze te laat door de rechtbank is ontvangen en daarmee in strijd met een goede procesorde is ingediend. Voor het geval de rechtbank de stukken niet tardief verklaart heeft de inspecteur inhoudelijk op de stukken gereageerd.
3.2.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende in principe te laat is met het overleggen van de facturen. Op de zitting van 10 januari 2024 was de hoogte van de winst uit onderneming geheel behandeld en is afgesproken dat alleen een mogelijk bericht van het RSVZ aanleiding kon zijn voor heropening van het onderzoek. Nu de rechtbank het onderzoek heeft heropend vanwege het bericht van het RSVZ en de inspecteur op de facturen heeft kunnen reageren, zal de rechtbank om belanghebbende niet onnodig in hoger beroep te leiden de facturen toch bij de beoordeling meenemen.
Verzuimboete aanslag IB/PVV 2018
4. Bij de aanslag IB/PVV 2018 is een verzuimboete van € 369 opgelegd. Belanghebbende heeft tijdens de zitting verklaard dat de verzuimboete terecht is opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te beslissen en zal de verzuimboete handhaven.
4.1.
Wat betreft de verzuimboete volstaat de rechtbank verder met de constatering dat de redelijke termijn voor de duur van de procedure is overschreden, maar dat dit gelet op de hoogte van de boete niet tot een vermindering van de boete leidt. [1]
Heffing PVV 2018 en de aanslag Zvw 2018
5. Belanghebbende heeft de e-mail van het RSVZ van 12 januari 2024 overgelegd. Het betreft de beslissing van het RSVZ dat de Belgische sociale zekerheid in 2018 op belanghebbende van toepassing is op grond van artikel 13, lid 2, van Verordening (EG) 883/2004 (zie 2.5). Op basis van die e-mail is de inspecteur het met belanghebbende eens dat belanghebbende in 2018 niet verzekerd is voor de volksverzekeringen in Nederland en evenmin verzekeringsplichtig is op grond van de Zorgverzekeringswet. De rechtbank acht dat niet onjuist en volgt partijen daarin. Belanghebbende is daarom geen premie volksverzekeringen en Zvw-bijdrage verschuldigd. Voorgaande betekent ook dat belanghebbende geen recht heeft op het premiedeel van de heffingskortingen.
5.1.
De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2018 in elk geval met de premie volksverzekeringen (na vermindering van het premiedeel van de heffingskortingen) en vermindert de daarmee samenhangende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig. Verder vernietigt de rechtbank de aanslag Zvw 2018 en de met de aanslag Zvw 2018 samenhangende belastingrentebeschikking.
Heffing IB 2018
6. De rechtbank beoordeelt hierna of de aanslag IB/PVV 2018 voor wat betreft de heffing van inkomstenbelasting terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. De rechtbank doet de beoordeling aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2018 voor wat betreft de heffing van inkomstenbelasting terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
6.2.
Als uitgangspunt geldt een normale bewijslastverdeling; de inspecteur moet – kort gezegd – aannemelijk maken dat belanghebbende de in aanmerking genomen inkomsten heeft genoten en belanghebbende moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op de door hem geclaimde aftrekposten en ondernemersfaciliteiten, zoals de zelfstandigenaftrek. Als de vereiste aangifte niet is gedaan wordt van een normale bewijslastverdeling afgeweken. In dat geval moet belanghebbende doen blijken - dat wil zeggen: overtuigend aantonen - dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is [2] (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Dat geldt ook met betrekking tot geschilpunten ten aanzien waarvan de bewijslast al op de belastingplichtige rust.
6.3.
Vaststaat dat belanghebbende de aangifte niet heeft ingediend binnen de in de aanmaning gestelde termijn, terwijl hij daartoe wel op juiste wijze is uitgenodigd en aangemaand. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet de vereiste aangifte gedaan. Dat betekent dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard.
6.4.
De omkering van de bewijslast neemt niet weg dat de inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Een redelijke schatting is, in het kader van de omkering en verzwaring van de bewijslast, vereist om te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. In dit geval heeft de inspecteur de winst uit onderneming bij uitspraak op bezwaar geschat op de aangegeven winst uit onderneming, waarbij hij heeft gemotiveerd waarom daarop een correctie van de auto- en transportkosten is toegepast. In beroep heeft de inspecteur de winst uit onderneming geschat op € 43.006 aan de hand van de door belanghebbende over 2018 aangegeven omzet van € 61.227 en een nettowinstmarge van 71% en 87% in de voorgaande jaren. Verder heeft de inspecteur gemotiveerd waarom de zelfstandigenaftrek niet is toegestaan. Hiermee heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank een redelijke schatting gemaakt. Het ligt dan op de weg van belanghebbende, om overtuigend aan te tonen dat het inkomen te hoog is vastgesteld.
6.5.
Belanghebbende stelt dat de winst uit onderneming te hoog is vastgesteld omdat geen rekening is gehouden met de auto-en transportkosten van € 10.267 en de zelfstandigenaftrek niet is toegepast. Ter onderbouwing heeft belanghebbende de grootboekrekening autokosten, een facturenoverzicht en facturen overgelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende verklaard. Belanghebbende is servicemonteur en werkte in 2018 voornamelijk voor één klant, [B.V.] in [plaats 2] . Hij verrichtte zijn werkzaamheden op verschillende plaatsen in Nederland. De voorbereidende werkzaamheden deed hij in België omdat hij bij het bedrijf in Nederland geen werkplek heeft. Hij gebruikte zijn privéauto, waarbij de kosten van de zakelijke kilometers ten laste van de onderneming zijn gebracht. Er werd elke twee dagen getankt. Het totaalbedrag dat hij aan [B.V.] factureerde, was de vergoeding voor de gemaakte uren en de benzinekosten. Hij factureerde elke maand rond de € 5.000 aan [B.V.] . Om een dergelijke omzet met minimale inkoopkosten te behalen moet hij met een uurloon van € 35 á € 40 wel minstens 1225 uren gewerkt hebben, aldus de gemachtigde van belanghebbende.
6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet voldaan aan zijn verzwaarde bewijslast dat het inkomen te hoog is vastgesteld. Hoewel de verklaring van de gemachtigde zou kunnen kloppen, is met de overgelegde facturen niet overtuigend aangetoond dat belanghebbende werkelijk € 10.267 aan zakelijke auto- en transportkosten heeft gemaakt en ook niet dat hij tenminste 1225 uren in zijn bedrijf heeft gewerkt. Uit de overgelegde facturen is dat niet af te leiden, aangezien daarop niet het aantal gewerkte uren en het uurloon staan. De facturen bevatten alleen totaalbedragen; er is geen uitsplitsing en specificatie gegeven van arbeidskosten, materiaalkosten en benzinekosten.
6.7.
De inspecteur heeft een redelijke schatting gemaakt van het inkomen van belanghebbende over 2018. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning, zoals vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De aanslag wordt voor wat betreft de heffing van inkomstenbelasting niet verder verminderd.
Proceskostenvergoeding
7. De inspecteur heeft gesteld dat aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding moet worden toegekend omdat belanghebbende pas na de zitting informatie over zijn premieplicht heeft verstrekt.
7.1.
Ingevolge artikel 8:75 van de Awb komen voor vergoeding in aanmerking kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Als uitgangspunt geldt dat recht bestaat op een vergoeding, tenzij - kort gezegd - de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is dus niet voldoende om een verzoek om proceskostenvergoeding af te wijzen. [3]
7.2.
Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat het op belanghebbendes weg had gelegen eerder contact te leggen met het RSVZ en het RSVZ van de benodigde informatie te voorzien. Dit neemt niet weg dat ook de inspecteur pas in de beroepsfase in zijn e-mail van 8 maart 2022 de Sociale Verzekeringsbank heeft verzocht de situatie van belanghebbende op grond van artikel 16, lid 6 van Verordening (EG) nr. 987/2009 voor te leggen aan het RSVZ. Daarmee kan niet worden gezegd dat de noodzaak beroep in te stellen uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. [4] De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur dat niet en zal aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toekennen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep betreffende de boetebeschikking is ongegrond.
8.1.
De beroepen betreffende de aanslag IB/PVV 2018, de aanslag Zvw 2018 en de belastingrentebeschikkingen zijn gegrond. Omdat deze beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Gelet op het overwogene in 7.2 krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
8.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door de gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan € 1.750.
Belanghebbende heeft in bezwaar niet gevraagd om vergoeding van kosten, zodat alleen voor de beroepsfase een proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen betreffende de aanslag IB/PVV 2018, de aanslag Zvw 2018 en de belastingrentebeschikkingen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslag PVV 2018, de aanslag Zvw 2018 en de belastingrentebeschikkingen;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 met de premie volksverzekeringen (na vermindering met het premiedeel van de heffingskortingen) onder handhaving van de overige elementen en vermindert de daarbij behorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- vernietigt de aanslag Zvw 2018 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking;
- verklaart het beroep betreffende de boetebeschikking ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.750;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2024 door mr.drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.
2.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
3.Vergelijk Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985.
4.Vergelijk Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:440.