ECLI:NL:RBZWB:2024:2843

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
BRE 24/2435, 24/2437, 24/2594 en 24/2595 GEMWT
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en last onder dwangsom bij plaatsing overkappingen op recreatiepercelen

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 mei 2024, wordt beslist over de verzoeken om voorlopige voorzieningen van twee verzoeksters tegen de door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert opgelegde lasten onder dwangsom. Deze lasten zijn opgelegd vanwege de plaatsing van overkappingen op hun percelen, die in strijd zijn met het bestemmingsplan. De verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, dat hen verplichtte om de overtredingen van het bestemmingsplan te beëindigen. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op zitting behandeld op 15 april 2024, waarbij de derde-partij als belanghebbende is aangemerkt. De voorzieningenrechter concludeert dat de gevolgen van de overkappingen voor de derde-partij van betekenis zijn, waardoor deze als belanghebbende kan worden aangemerkt.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het college bevoegd was om de lasten onder dwangsom op te leggen en dat er geen aanleiding is om van handhavend optreden af te zien. De verzoeksters hebben aangevoerd dat het recreatiepark waarin hun percelen zich bevinden, als reguliere woonwijk moet worden beschouwd, maar de voorzieningenrechter stelt vast dat de bestemmingen 'Recreatie-Verblijfsrecreatie' en 'Wonen' duidelijk van elkaar zijn onderscheiden in het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter wijst de beroepen van de verzoeksters af, waardoor de opgelegde lasten onder dwangsom in stand blijven. Tevens wordt de begunstigingstermijn voor de verwijdering van de overkappingen verlengd tot zes weken na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/2435, 24/2437, 24/2594 en 24/2595 GEMWT
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 mei 2024 op de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorzieningen in de zaken tussen

[verzoekster 1] en [verzoekster 2] , uit [plaats] , verzoeksters,

(gemachtigde: mr. H.P.J.G. Berkers),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert, college,

(gemachtigde: mr. S. Valkenburg).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [naam 1] uit [plaats] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op de verzoeken van verzoeksters om twee voorlopige voorzieningen tegen de door het college, bij besluiten van 23 mei 2023, aan verzoeksters opgelegde lasten onder dwangsom. Met de bestreden besluiten van 13 februari 2024 op de bezwaren van verzoeksters is het college bij de besluiten van 23 mei 2023 gebleven. Verzoeksters hebben beiden beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten en verzoeksters hebben ieder in beroep een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
1.1
De rechtbank heeft het verzoek- en beroepschrift van [verzoekster 1] geregistreerd onder de respectievelijke procedurenummers BRE 24/2435 en 24/2437 GEMWT. Het verzoek- en beroepschrift van [verzoekster 2] is door de rechtbank geregistreerd onder de respectievelijke procedurenummers BRE 24/2594 en 24/2595 GEMWT. Het college heeft op de verzoeken gereageerd met een verweerschrift.
1.2
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 15 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeksters en mr. A.A. Bouman als waarnemend gemachtigde. Het college is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] . De derde-partij is niet ter zitting verschenen.
1.3
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken beslist hij ook op het beroep van verzoeksters daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk en van beletselen om daartoe over te gaan is niet gebleken.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Ontvankelijkheid derde-partij
2. De derde-partij is eigenaar van het perceel [adres 1] te [plaats] en dat perceel grenst aan de westkant van het perceel van [verzoekster 2] . Het perceel van [verzoekster 1] grenst aan de oostkant van het perceel van [verzoekster 2] . Verzoeksters stellen dat de derde-partij niet als belanghebbende aangemerkt kan worden, omdat hij geen zicht heeft op de overkappingen en omdat deze voor hem geen feitelijke gevolgen van betekenis hebben. De voorzieningenrechter zal daarom eerst beoordelen of de derde-partij belanghebbende is. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is bij ruimtelijke besluiten de enkele omstandigheid dat iemand eigenaar of bewoner is van het naastgelegen perceel al voldoende om diegene als belanghebbende aan te merken [1] . De derde-partij is dan ook in ieder geval belanghebbende voor zover het de procedures van [verzoekster 2] betreft.
Daargelaten dat het college ook ambtshalve kan handhaven wijst de voorzieningenrechter voor de procedures van [verzoekster 1] op het volgende. Naar de vaste rechtspraak hanteert de AbRS als uitgangspunt dat degene – die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat – in beginsel belanghebbende is bij dat besluit [2] . Op deze hoofdregel vormt het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ [3] een correctie. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar deze voor de woon-leef- of bedrijfssituatie van de belanghebbende zo gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Bij de beoordeling worden factoren als afstand tot, zicht op, planologische uitstraling en milieugevolgen van de activiteit die het besluit toestaat meegenomen. De factoren worden zo nodig in onderlinge samenhang bezien. Ook de aard, intensiteit en de frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. De voorzieningenrechter leidt uit het dossier, en uit wat ter zitting is besproken, af dat de bouwwerken op de percelen van verzoeksters gespiegeld zijn geplaatst en dat tussen de percelen van verzoeksters geen perceelafscheiding is geplaatst. Er is sprake van één planologische uitstraling. Namens verzoeksters is in bezwaar een foto overgelegd van de schutting aan de voorkant van het perceel van [verzoekster 2] . De schutting is geplaatst voor de voorgevel van de recreatiewoning in plaats van minimaal een meter achter de voorgevel. Verder steekt de overkapping boven de schutting uit. Er zijn dan ook feitelijke gevolgen, namelijk een beperkter uitzicht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de gevolgen niet zodanig beperkt dat een persoonlijk belang van de derde-partij ontbreekt. Het college heeft de derde-partij dan ook op goede gronden als belanghebbende aangemerkt.
Omvang van het geschil
3. De voorzieningenrechter beoordeelt of het college bevoegd was om en redelijkerwijs gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom aan verzoeksters voor overtreding van de regels over activiteiten in strijd met het bestemmingsplan. Zoals ter zitting is besproken, ziet het resterende geschil slechts op de overkappingen aan de chalets op beide percelen. Een en ander wordt onder meer aan de hand van de beroepsgronden van verzoeksters beoordeeld.
Het beroep en de voorlopige voorziening
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard en is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1
De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die wet is vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. Uit artikel 4.3, sub a, van de Invoeringswet Omgevingswet leidt de voorzieningenrechter af dat het oude recht van toepassing blijft op een besluit op een aanvraag die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend.
5. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. [verzoekster 1] is eigenaresse van het perceel aan [adres 2] te [plaats] (perceel I). [verzoekster 2] is eigenaresse van het perceel aan [adres 3] te [plaats] (perceel II). De percelen I en II maken onderdeel uit van het (voormalige) recreatiepark ‘ [naam recreatiepark] ’. Het college heeft op 24 januari 2023 een handhavingsverzoek van de derde-partij ontvangen over bouwwerken en schuttingen op de percelen I en II die het uitzicht belemmeren. Toezichthouders van het college hebben bij een controle op 2 februari 2023 geconstateerd dat op beide percelen tuinhuisjes [4] , overkappingen en een erfafscheiding zijn gebouwd. Het college heeft verzoeksters, bij brief van
17 april 2023, erop gewezen dat de tuinhuisjes legaal geplaatst zijn, maar dat de geplaatste overkappingen [5] en de schutting (deels) in strijd met het bestemmingsplan zijn gebouwd. Voor de overkappingen is het college voornemens om een last onder dwangsom op te leggen. Verzoeksters hebben op 6 mei 2023 een zienswijze tegen het voornemen ingediend. Het college heeft, bij besluiten van 23 mei 2023, de ingediende zienswijzen afgewezen, verzoeksters verplicht om de overtredingen van het bestemmingsplan te beëindigen en hen ieder een last onder dwangsom opgelegd overeenkomstig het eerder toegezonden voornemen. Voor [verzoekster 1] is de begunstigingstermijn gesteld op twaalf weken en bedraagt de dwangsom € 6.500,00. Voor [verzoekster 2] geldt een begunstigingstermijn van tien weken en bedraagt de dwangsom € 5.000,00. Verzoeksters hebben beiden bezwaar gemaakt tegen de opgelegde last onder dwangsom. Hangende bezwaar heeft het college [verzoekster 1] een omgevingsvergunning voor de schutting verleend. In het bestreden besluit heeft het college de opgelegde last aan [verzoekster 2] in stand gelaten. De aan [verzoekster 1] opgelegde last is gedeeltelijk ingetrokken, namelijk voor het gerealiseerde stuk aan de schuur, omdat hiervoor een omgevingsvergunning is aangevraagd [6] Het deel van de last dat ziet op de verwijdering van de overkapping is in stand gelaten.
Heeft het college in redelijkheid besloten om verzoeksters – voor overtreding van de regels
over activiteiten in strijd met het bestemmingsplan – ieder een last onder dwangsom op te leggen?
6. Verzoeksters voeren aan dat recreatiepark ‘ [naam recreatiepark] ’ bestaat uit 495 percelen,
waarvan 436 percelen een permanente woonfunctie hebben. Voorafgaand aan de aankoop van de percelen waren de bestaande bijgebouwen al aanwezig. Volgens verzoeksters dient het recreatiepark als een reguliere woonwijk te worden beschouwd. Naast de feitelijke permanente bewoning, zijn de vaste bewoners ingeschreven bij de gemeente Zundert, de wegen op het park zijn aangepast en de geplaatste slagboom is een formaliteit. Omdat de recreatiewoningen als reguliere woningen dienen te worden beschouwd, zijn ook de bouwmogelijkheden (waaronder vergunningsvrije bouwwerken) hier van toepassing. Er is primair geen sprake van een overtreding, dus kan er ook niet gehandhaafd worden. Voor zover er wel sprake is van een overtreding geldt, subsidiair, dat op het park veel bijgebouwen zonder vergunning zijn gebouwd, waartegen het college niet optreedt. Handhavend optreden tegen verzoeksters is in strijd met het gelijkheids-, het zorgvuldigheids- en het rechtzekerheidsbeginsel.
6.1
Het college stelt dat de recreatiewoningen een recreatieve bestemming hebben. Planologisch wordt permanente bewoning toegestaan, maar dit betekent niet dat voor de recreatiewoningen dezelfde regels gelden zoals deze ook voor de bestemming ‘wonen’ gelden. De regels voor vergunningsvrij bouwen uit het Besluit omgevingsrecht (Bor) zijn niet van toepassing. Het college handhaaft op het park naar aanleiding van handhavingsverzoeken en stelt dat er geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De overkappingen leveren als bijbehorende bouwwerken een overtreding van het bestemmingsplan op. Er is geen reden om van handhavend optreden af te zien.
Bevoegdheid opleggen last onder dwangsom
6.2
Partijen zijn niet verdeeld over de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden door het opleggen van een last onder dwangsom en dat het bestemmingsplan ‘ [naam recreatiepark] ’ (bestemmingsplan) uit 2015 van toepassing is. In dit bestemmingsplan hebben de percelen I en II de bestemming ‘Recreatie-Verblijfsrecreatie’ [7] . De gronden zijn bestemd voor verblijfsrecreatieve doeleinden in de vorm van bungalows, chalets en stacaravans en tevens – ter plaatste van de aanduiding ‘specifieke vorm van woning – bewoning’ – voor permanente bewoning door een niet-huishouden met een maximum van vier personen of door een huishouden. Het bestemmingsplan definieert ‘verblijfsrecreatie’ als het verblijf voor recreatieve doeleinden buiten het hoofdverblijf, waarbij ten minste één nacht wordt doorgebracht, met uitzondering van overnachtingen bij familie of kennissen [8] . Onder ‘bewoning’ verstaat het bestemmingsplan het gebruik van een onderkomen als hoofdverblijf of op een zodanige wijze dat de gebruiker weet of behoort te weten dat het gebruik noopt tot een verplichte inschrijving bij de gemeente waar het recreatie onderkomen is gelegen of als betrokkene bij de gemeente staat ingeschreven [9] . Een functie is het doeleinde ten behoeve waarvan gebruik van gebouwen en/of gronden of aangewezen gedeelten is toegestaan [10] . De voor de bestemming aangewezen gronden mogen uitsluitend worden bebouwd met gebouwen in de vorm van bungalows, chalets of stacaravans en bouwwerken die geen gebouw zijn [11] . Het bouwen van overkappingen is uitdrukkelijk niet toestaan [12] .
6.3
Op beide percelen is een overkapping aan de chalets gebouwd van circa 16 m2. De gronden van verzoeksters komen er in de kern op neer dat er sprake is van een toegestane permanent bewoonde recreatiebestemming en dat dit gegeven feitelijk gelijk is – althans gelijkgesteld moet worden – aan een woonbestemming, inclusief alle regels die voor gewone woningen gelden (waaronder de regels over vergunningsvrij bouwen). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze uitleg van het bestemmingsplan niet juist. In het bestemmingsplan bepaalt de bestemmingsplanwetgever wat waar gebouwd mag worden, onder welke bestemming en hoe het gebouwde gebruikt mag worden. Vaststaat dat de percelen van verzoeksters een recreatiebestemming hebben, die met een woon
functieis uitgebreid. Planologisch gezien leidt de voorzieningenrechter hieruit af dat het college permanente bewoning als
gebruikop de recreatiebestemming toestaat. Daarmee is echter nog niet gegeven dat de geldende bestemming gelijk is aan een woonbestemming. In het bestemmingsplan is immers ook een aparte bestemming ‘wonen’ opgenomen. De bestemmingsplanwetgever heeft dan de bestemmingen ‘Recreatie-Verblijfsrecreatie’ en ‘Wonen’ onderscheiden van elkaar. Dat volgt ook uit de toelichting op het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat de toegestane permanente bewoning van de bestemming ‘Recreatie-Verblijfsrecreatie’ enkel ziet op het gebruik van de bestemming en niet op het bouwen. Het college heeft dat ter zitting ook bevestigd. Dat de bestemming dus permanent wordt bewoond, wijzigt de bestemming niet in de bestemming ‘Wonen’ [13] .
6.4
Uitgaande van een recreatiebestemming stuit het beroep van verzoeksters op artikel 4 en verder van Bijlage II van het Bor af op artikel 2, derde lid, sub g, van Bijlage II van het Bor. Vergunningsvrije bouwwerken zijn immers niet toegestaan als niet aan de voorwaarden van het laatstgenoemde artikel wordt voldaan. Een van de voorwaarden is dat wordt voldaan aan de definitie van ‘achtererfgebied’ [14] . Om hieraan te voldoen dient ten minste sprake te zijn van aangrenzend openbaar toegankelijk gebied. Ter zitting heeft het college uiteengezet dat destijds – bij de wijziging van het bestemmingsplan en de toevoeging van de functie van permanente bewoning – met de voormalige beheerder en bewoners is overeengekomen dat de slagboom bij de ingang van het park blijft staan. Verzoeksters hebben dat niet weerlegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het recreatiepark daarom niet als openbaar gebied gekwalificeerd worden en kan, in het verlengde daarvan, ook niet worden voldaan de definitie van ‘achtererfgebied’. Verzoeksters voeren hiertegen aan dat iedereen het recreatiepark kan betreden, dat een toelatingsbeleid ontbreekt, dat de slagboom automatisch opent en dat deze in het weekend openstaat. Verder voldoen de wegen op het recreatiepark aan de eisen uit de Wegenverkeerswet 1994 en de verwijzing door het college naar de artikel 49 van de Wegenwet heeft enkel betrekking op het onderhoud en niet op de openbare aard van de weg. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leiden deze argumenten er niet toe dat het recreatiepark alsnog als openbaar gebied beschouwd dient te worden. Wat er ook zij van de werking van de slagboom, feit is dat deze er nog steeds staat en in bedrijf is. Daarmee is – in de zin van artikel 4, derde lid, van de Wegenwet – kenbaar gemaakt dat de weg niet volledig openbaar toegankelijk is. Naast de slagboom zijn bovendien borden geplaatst die wijzen op de niet openbaar toegankelijke aard van het recreatiepark. De kwalificatie van de weg op grond van de Wegenwet is dus niet alleen relevant voor het onderhoud van de weg. Voor wat betreft de verwijzing naar de Wegenverkeerswet 1994 geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat deze wet ziet op de verkeersveiligheid en daarmee samenhangende inrichting en maatregelen ten aanzien van de weg, zoals bijvoorbeeld een maximumsnelheid en de verbreding van wegen op advies van de brandweer. Die omstandigheden zijn onvoldoende om het recreatiepark als openbaar gebied te kwalificeren.
6.5
Nu niet in geschil is dat de overkappingen op de percelen zijn gebouwd en in het bestemmingsplan helder is geformuleerd dat er op de percelen geen overkappingen mogen worden gebouwd, hebben verzoeksters artikel 7.2.2, sub c, van het bestemmingsplan overtreden. Het college heeft dan ook op goede gronden overtreding van de planregel aangenomen. Dat verzoeksters de overkappingen zelf niet hebben geplaatst, is niet relevant, omdat artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo ook de instandlating van een bouwwerk zonder omgevingsvergunning verbiedt.
Gebruik van de bevoegdheid tot handhavend optreden
6.6
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Dat wordt ook wel de beginselplicht tot handhaving genoemd. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan van deze beginselplicht afwijken, bijvoorbeeld als er een concreet zicht op legalisering bestaat. Het college heeft bij het opleggen van de lasten onder dwangsom beoordeeld of de overkappingen gelegaliseerd kunnen worden, maar heeft zich op voorhand op het standpunt gesteld hier niet toe over te gaan. Gelet op het expliciete in het bestemmingsplan opgenomen verbod tot de bouw van overkappingen kan de voorzieningenrechter het college hier ook in volgen. Daarnaast kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien [15] . Dergelijke omstandigheden zijn de voorzieningenrechter niet gebleken. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is dient een gelijk geval ongelijk te worden behandeld, zonder dat daar een objectieve rechtvaardigingsgrond voor bestaat. De voorzieningenrechter leidt uit het dossier af dat voor het college het uitgangspunt is – gelet op beschikbare mensen en middelen – dat verleende omgevingsvergunning worden gecontroleerd en dat er wordt gereageerd op handhavingsverzoeken. Het college reageert bij handhavingsverzoeken dus op concrete signalen en besluit per individueel geval tot al dan niet handhavend optreden. Het college heeft op dezelfde wijze gehandeld naar aanleiding van een eerder handhavingsverzoek van [verzoekster 2] tegen de derde-partij. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is een dergelijk beleid toegestaan. Dat er geregeld toezichthouders van het college op het recreatiepark zijn, betekent niet per definitie dat deze zich alleen met de bouw van bijbehorende bouwwerken bezighouden. Het college heeft dan ook in redelijkheid gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot handhavend optreden. Het beroep op de strijd met het gelijkheids-, het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel wijst de voorzieningenrechter, gelet op wat hiervoor is overwogen, dan ook af.
6.7
Verzoeksters hebben geen gronden tegen de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenredigheid van de opgelegde lasten aangevoerd en die zijn de voorzieningenrechter ook niet gebleken. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit de opstelling van verzoeksters volgt dat zij zonder handhavend optreden niet zullen overgaan tot het verwijderen van de overkappingen. In die zin zijn de lasten dus noodzakelijk. De hoogte van de dwangsom beschouwt de voorzieningenrechter als niet onevenredig en er zijn voldoende mogelijkheden om een vergelijkbare overkapping te realiseren, zonder hierbij de regels van het bestemmingsplan te overtreden.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Dat betekent dat de opgelegde lasten onder dwangsom in stand blijven en er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter verlengt voor beide overkappingen de begunstigingstermijn tot en met zes weken na deze uitspraak. Verzoeksters krijgen het griffierecht niet terug en zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst de verzoeken om voorlopige voorzieningen af;
  • verlengt de begunstigingstermijn voor beide overkappingen tot zes weken na deze uitspraak, oftewel tot en met 13 juni 2024.
Deze uitspraak is gedaan op 2 mei 2024 door mr. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Tegen deze uitspraak, voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening, staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4, tweede lid: 2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 5:1, eerste en tweede lid: 1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. 2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Artikel 5:21: Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende: a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32, eerste lid: 1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Gemeentewet (Gmw)
Artikel 125, eerste en tweede lid:
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
3. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, sub c:
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…),
Artikel 2.3a, eerste lid:
1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Artikel 5.2, eerste lid, sub a:
1. Het bevoegd gezag heeft tot taak:
a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften;
Wegenwet
Artikel 4, derde lid:
3. Dit kenbaar maken kan geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kenteekenen.
Bijlage II Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 1, eerste lid:
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
Achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
Artikel 2, derde lid, sub g, ten 3̊:
Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
g. niet aan of bij:
3̊. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden;
Bestemmingsplan ‘ [naam recreatiepark] ’ (bestemmingsplan)
Artikel 1.20, eerste en tweede lid, Bewoning:
bewoning door eenzelfde persoon of groep van personen, terwijl elders niet daadwerkelijk over een hoofdverblijf wordt beschikt. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
1. het gebruik van een onderkomen als hoofdverblijf, of;
2. het gebruik van een onderkomen op een wijze waarvan degene die het gebruikt weet, moet weten of behoort te weten dat ingevolge de bepalingen van de Wet gemeentelijke basisadministratie (GBA) persoonsgegevens het gebruik ervan voor de gebruiker(s)/bewoner(s) noopt tot inschrijving in het bevolkingsregister van de gemeente waar het recreatie onderkomen is gelegen, of
3. betrokkene(n) in de GBA staat/staan ingeschreven op het adres van het onderkomen.
Artikel 1.21, Bijbehorend bouwwerk:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
Artikel 1.39, Functie:
doeleinden ten behoeve waarvan gebruik van gebouwen en/of gronden of aangewezen gedeelten is toegestaan;
Artikel 1.67, Verblijfsrecreatie:
Het verblijf voor recreatieve doeleinden buiten het hoofdverblijf, waarbij ten minste één nacht wordt doorgebracht, met uitzondering van overnachtingen bij familie of kennissen;
Artikel 7.1, sub a en d:
De voor ‘Recreatie-Verblijfsrecreatie’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. verblijfsrecreatieve doeleinden in de vorm van bungalows, chalets en stacaravans,
alsmede voor:
d. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van woning - bewoning’, voor permanente bewoning door een niet-huishouden met een maximum van 4 personen of door een huishouden
(…).
Artikel 7.2
Op de voor ‘Recreatie-Verblijfsrecreatie’ aangewezen gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienst van de bestemming en wel:
a. gebouwen in de vorm van bungalows, chalets en stacaravans;
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Artikel 7.2.2, sub c:
Voor het bouwen van gebouwen, geen gebouwen zijnde, niet zijnde overkappingen, geldt dat de bouwhoogte maximaal 5 meter mag bedragen, met uitzondering van:
c. overkappingen zijn niet toegestaan.
Beleidsregels Kruimelgevallenbeleid gemeente Zundert (beleidsregels)
Artikel 2.2.1 Onderdeel 1: Bijbehorend bouwwerk
(….)
Gemeentelijk beleid:
Afwijken is alleen mogelijk:
(…)
Buiten de bebouwde kom:
1. voor de bouw van bijbehorende bouwwerken of uitbreidingen daarvan bij recreatiewoningen mits:
a. het vrijstaande bijbehorende bouwwerken zijn, die minimaal 1 m achter de voorgevel van de recreatiewoning worden gebouwd;
c. het gezamenlijk oppervlak van bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op het zij- en achtererf tot een maximum van 20 m2;

Voetnoten

1.AbRS 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2745 en AbRS 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:779.
2.AbRS 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271 en AbRS 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:499.
3.AbRS 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737.
4.En bij perceel I tevens een overkapping aan het tuinhuisje.
5.Inclusief de overkapping aan het tuinhuisje bij perceel I.
6.Waardoor sprake is van een concreet zicht op legalisatie.
7.Artikel 7.1 van het bestemmingsplan.
8.Artikel 1.67 van het bestemmingsplan.
9.Artikel 1.20, eerste en tweede lid, van het bestemmingsplan.
10.Artikel 1.39 van het bestemmingsplan.
11.Artikel 7.2 van het bestemmingsplan.
12.Artikel 7.2.2, sub c, van het bestemmingsplan.
13.AbRS 20 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9916.
14.Artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor.
15.AbRS 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1758.