ECLI:NL:RBZWB:2024:2905

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 mei 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
BRE 24/2548 WABOA VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor hotelbouw

Op 3 mei 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een B.V., een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen de verleende omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een hotel. De omgevingsvergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere op 3 augustus 2023. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoekster heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 19 april 2024 behandeld. In zijn beoordeling heeft de voorzieningenrechter gekeken naar de vraag of het bestreden besluit een redelijke kans van slagen heeft en of er sprake is van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er gebreken in het besluit zijn, met name met betrekking tot de overschrijding van de bouw- en goothoogte en de afwijkingen van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft besloten het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen, omdat de belangen van verzoekster zwaarder wegen dan die van vergunninghoudster. De voorzieningenrechter heeft het college opgedragen het griffierecht aan verzoekster te vergoeden en de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/2548 WABOA VV

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 mei 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V. , uit [plaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. Y. Ouled Belkacem,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, verweerder.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunningshoudster] B.V., uit [plaats] (vergunninghoudster),
gemachtigde: mr. K.M. Moeliker.

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een hotel op het perceel aan [adres] in [plaats] .
In het besluit van 3 augustus 2023 (primair besluit) heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een hotel aan [adres] in [plaats] . Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 februari 2024 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft zij de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Ook vergunninghoudster heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 19 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] namens verzoekster, de gemachtigde van verzoekster, de gemachtigden van het college, [naam 2] en [naam 3] , [naam 4] namens vergunninghoudster bijgestaan door ir. [naam 5] en de gemachtigde van vergunninghoudster.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. De voorzieningenrechter beoordeelt dit aan de hand van de gronden die verzoekster heeft aangevoerd.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1.1.
Vergunninghoudster heeft op 23 december 2022 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de vervangende nieuwbouw van [hotel] (het hotel) op het perceel aan [adres] in [plaats] .
1.2.
Verzoekster is eigenaar van het perceel naast dat waarop het hotel wordt gerealiseerd. Het perceel wordt als woning gebruikt door de – middellijk – eigenaar en directeur van verzoekster en zijn familie. In de woning wordt tevens een B&B geëxploiteerd.
1.3.
Met het primaire besluit is de gevraagde vergunning verleend. Tegen dit besluit is door verzoekster bezwaar gemaakt. Het bezwaar is in het bestreden besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit is, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordelingskader voorlopige voorziening
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich mee zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Afdoen beroep?
4. De voorzieningenrechter zal niet gelijk uitspraak doen in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 Awb. Naast het beroep van verzoekster is er nog een beroep ingediend tegen dezelfde omgevingsvergunning door een andere rechtspersoon. Die partij is niet uitgenodigd voor de zitting van 19 april 2024. Hoewel de heer [naam 1] ter zitting meldde dat hij ook betrokken is bij de rechtspersoon die dat beroep instelde, heeft hij ook gemeld dat andere personen betrokken zijn bij die rechtspersoon. Ook zijn de beroepsgronden in die procedure nog niet naar voren gebracht en is het dossier nog niet compleet.
Om die reden acht de voorzieningenrechter het niet opportuun om in deze zaak uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Heeft het college de heer en mevrouw [achternaam] ten onrechte niet aangemerkt als bezwaarmakers?
5.1.
Verzoekster stelt dat het college ten onrechte heeft nagelaten het bezwaarschrift ook als ingediend namens de heer en mevrouw [achternaam] als natuurlijke personen te behandelen. Weliswaar zijn in het bezwaarschrift de heer en mevrouw [achternaam] niet als natuurlijke personen opgesomd, maar het had voor het college duidelijk moeten zijn dat de bezwaren in het bezwaarschrift ook zien op de heer en mevrouw [achternaam] als natuurlijke personen.
5.2.
Het college stelt dat er geen enkele aanleiding was om te veronderstellen dat naast verzoekster ook de heer en mevrouw [achternaam] als indieners van het bezwaarschrift moesten worden beschouwd.
5.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college de heer en mevrouw [achternaam] terecht niet als bezwaarmakers heeft aangemerkt. Artikel 6:5 eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en tenminste de naam en het adres van de indiener bevat. Met indiener wordt bedoelde degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld. Zowel in het bezwaarschrift als de gronden van bezwaar heeft verzoekster niet aangegeven dat het bezwaar ook namens de heer en mevrouw [achternaam] werd ingediend. Daarbij komt dat het vaste rechtspraak is dat de identiteit van degene namens wie bezwaar wordt gemaakt steeds binnen de bezwaartermijn bekend moet zijn. In geen enkel stuk dat binnen de bezwaartermijn is ingediend, is opgemerkt dat het bezwaar tevens namens de heer en mevrouw [achternaam] wordt ingediend. Het college heeft de heer en mevrouw [achternaam] in deze beslissing op bezwaar terecht niet als bezwaarmakers aangemerkt.
5.4.
Dat het college de heer en mevrouw [achternaam] terecht niet heeft aangemerkt als bezwaarmakers betekent echter niet dat het college de door verzoekster naar voren gebrachte belangen voor zover die betrekking hebben op het woongenot van de bewoners van de woning niet had moeten meewegen. Niet in geschil is dat de heer [achternaam] enig aandeelhouder en bestuurder is van [bedrijf] B.V. en dat die b.v. enig aandeelhouder en bestuurder van verzoekster is. Ook staat vast dat verzoekster eigenaar is van de woning en dat deze woning – al dan niet tegen betaling – bewoond wordt door de heer en mevrouw [achternaam] . Daarnaast exploiteert verzoekster in deze woning een bed en breakfast.
Beoordelingskader verleende omgevingsvergunning
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Al een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingsrecht het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). [1] De aanvraag om een omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend voor 1 januari 2024. Dit betekent dat in dit geval de Wabo, zoals deze gold voor 1 januari 2024 van toepassing blijft.
De verleende omgevingsvergunning
7. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van een hotel op het perceel aan [adres] in [plaats] . Ter plaatse geldt het onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ (het bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemming ‘Horeca’. Daarnaast heeft het de dubbelbestemming ‘ [naam dubbelbestemming] ’ en de functieaanduiding ‘ horeca tot en met horecacategorie 1c ’.
Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor de bouw van het hotel en het afwijkingen van het bestemmingsplan. [2] De omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1º en 2º van de Wabo. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het bouwwerk deels buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd, de bouwhoogte en goothoogte wordt en de maximale dakhelling overschreden en een terras wordt gerealiseerd op het achtererf.
Heeft het college op goede gronden afgeweken van het bestemmingsplan voor de realisatie van het terras?
8.1.
Verzoekster stelt dat het college bij het verlenen van de vergunning voor het terras op het achtererf ten onrechte heeft nagelaten de belangen van verzoekster te betrekken en af te wegen bij het gebruiken van de afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 9.5.4 van het geldende bestemmingsplan. Het woon- en leefklimaat van verzoekster wordt onevenredig aangetast door de komst van het terras. Het terras wordt immers op minder dan 15 meter van de achtergevel en slechts op enkele meters van de tuin van verzoekster gerealiseerd.
8.2.
Het college en vergunninghoudster stellen dat de afstand van het nieuwe terras tot het perceel van verzoekster ongeveer drie meter zal bedragen. De afstand van het pand van verzoekster zal circa 25 meter bedragen, gemeten vanaf de uiterste hoek van het terras. Het ligt niet in de rede dat de situering van het nieuwe terras tot klachten over geluidsoverlast zal leiden. Daarnaast zal er een privacyscherm worden geplaatst, zodat dat het geluid (deels) zal worden geblokkeerd.
Uit het onderzoek volgt dat niet wordt verwacht dat er sprake zal zijn van onaanvaardbare overlast of hinder. Het college is van mening dat op goede gronden binnenplans is afgeweken van artikel 9.5.4, onder a, van het bestemmingsplan. Vergunninghoudster voert juist aan dat die afwijking niet nodig was omdat het terras niet op een achtererf wordt gesitueerd.
8.3.
Op grond van artikel 9.4.1, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het gebruik van achtererven van horecabedrijven als terras en/of speeltuin niet toegestaan. Het college heeft de vergunning verleend met toepassing van artikel 9.5.4, onder a, van het bestemmingsplan.
Op grond van artikel 1.6 van de planvoorschriften wordt het achtererf gedefinieerd als de gronden die behoren bij het hoofdgebouw en gelegen zijn achter de achtergevel van het hoofdgebouw of achter een denkbeeldige lijn in het verlengde daarvan. In de voorschriften is niet gedefinieerd niet wat de achtergevel van het gebouw is. Artikel 1.71 van de planvoorschriften definieert de voorgevel van een gebouw als het meest naar de wegzijde gekeerde deel van een gebouw. Indien meerdere delen van het gebouw naar de weg zijn gekeerd (hoekkavel), bepaalt het bevoegd gezag welke zijde als voorgevel moet worden beschouwd.
8.4.
De eerste vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden, is of het terras op het achtererf wordt gerealiseerd. Tussen partijen is niet in geschil dat het hotel een hoekkavel betreft en ook dat het college geen invulling heeft gegeven aan artikel 1:71 in de planvoorschriften. De voorzieningenrechter stelt vast dat de hoofdingang van het hotel zich bevindt aan de [straat] . Dat bekent dat, zo lang er niets anders is bepaald, deze zijde van het gebouw moet worden aanmerk als de voorgevel van het gebouw. Nu de planvoorschriften geen definitie geven van achtergevel, zal de voorzieningenrechter uitgaan van een voor de hand liggende uitleg van deze term; de achtergevel is dan de gevel van het gebouw dat ten opzichte van voorgevel aan de andere zijde van het gebouw en daaraan parallel ligt. Dat betekent dat het terras wordt gerealiseerd op een zijerf van het perceel en dat het bouwplan op dit punt niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan, zodat het college geen afwijkingsvergunning kon verlenen.
Hoewel het bestreden besluit in zoverre een gebrek kent, zal de voorzieningenrechter op grond van dit gebrek het bestreden besluit niet schorsen. Het gebrek kan door het college nog worden hersteld en omdat het voorgaande tot gevolg heeft dat de door verzoekster aangevoerde belangen niet konden worden meegewogen, heeft schorsing van het besluit op deze grond voor verzoekster geen nut.
Heeft het college op goede gronden afgeweken van het bestemmingsplan ten aanzien van de bouw- en goothoogte?
9.1.
Verzoekster stelt dat de overschrijding van de bouw- en goothoogte en de grotere dakhelling flinke toevoegingen vormen van het aantal recreatieve meters ten opzichte van de maximale bouw- en goothoogte en dakhelling. De wens voor deze overschrijdingen lijkt vooral ingegeven door de wens om een extra bruikbare verdieping toe te voegen aan het hotel. Het volume van het gebouw wordt groter en vanuit de tuin en slaapkamers in de woning is hierop rechtstreeks zicht. Het nieuw te bouwen hotel is te massaal. Er wordt onvoldoende gemotiveerd dat dit niet zal leiden tot extra overlast in de omgeving. Dit is in strijd met de goede ruimtelijke ordening.
9.2.
Het college en vergunninghoudster erkennen staat dat het volume van het nieuwe hotel groter wordt dan het oude hotel. Zij wijzen erop dat het overgrote deel van hetgeen is aangevraagd al rechtstreeks is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. De verleende binnen- en buitenplanse afwijkingen zijn volgens het college en vergunninghoudster beperkt. De overschrijdingen zijn voor het overgrote deel nodig om de installaties uit het zicht te houden. In de tweede plaats zijn de overschrijdingen architectonisch gewenst voor de gebouwverhoudingen. De overschrijdingen leiden niet tot een extra etage.
9.3.
Op grond van artikel 9.2.3, onder b, van het bestemmingsplan bedraagt de goothoogte van hoofdgebouwen ten hoogste de met de aanduiding ‘maximale goothoogte (m)’ aangegeven goothoogte. Op grond van het bepaalde onder c bedraagt de bouwhoogte van gebouwen ten hoogste 5 meter meer dan de maximaal toelaatbare goothoogte. De toegelaten goothoogte bedraagt 10 meter en de maximale bouwhoogte bedraagt – dus – 15 meter. De volgens de planvoorschriften toegelaten dakhelling bedraagt 55o.
9.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat deze hoogten worden overschreden. De goothoogte bedraagt 12,25 meter aan de voorgevel en 12,62 meter aan de zij- en achtergevel. De bouwhoogte bedraagt 16 meter. De dakhelling wordt 58o.
9.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college op goede gronden een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van de bouwhoogte en de dakhelling. Op grond van artikel 28, onder a, van het Bestemmingsplan kan het college – tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is – bij omgevingsvergunning afwijken van de regels voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10 %. De overschrijding van de bouwhoogte past binnen deze binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van het college. [3] Niet is gebleken dat dit ruimtelijk-planologisch gezien bezwaarlijk zou zijn. De gebruiksmogelijkheden van de omliggende percelen worden niet geschaad. Ook heeft de uitbreiding geen zodanige invloed op het woon- en leefmilieu in het pand van verzoekster, dat al op grond daarvan de afwijking niet kon worden toegestaan.
9.6.
Het college heeft gelet op het bepaalde in artikel 9.2.3, onder f, 2 van de planvoorschriften de goothoogte van de dakkapellen (12,62 m) als feitelijk te realiseren goothoogte aangenomen omdat de in het dakvlak aanwezige dakkapellen die norm overschrijden. De voorzieningenrechter acht dat niet onlogisch. De te realiseren goothoogte gaat de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden te boven, zodat alleen met een buitenplanse vrijstelling eventueel vergunning kan worden verleend. Blijkens het bestreden besluit heeft het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht ziet echter alleen op de uitbreiding van bijbehorende bouwwerken, terwijl het hier gaat om de uitbreiding van (de goothoogte van) een hoofdgebouw. Het college had geen omgevingsvergunning kunnen verlenen met toepassing van deze bepaling.
9.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit een gebrek bevat. Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het belang van verzoekster nu zwaarder, omdat vergunninghoudster op korte termijn zal starten met de bouw van het hotel. Dit betekent dat de voorzieningenrechter de verleende omgevingsvergunning zal schorsen.
Heeft het college op goede gronden afgeweken van de beleidsregels ten aanzien van de perceelsbebouwing?
10.1.
Verzoekster stelt dat uit het Beleid voor het met een omgevingsvergunning afwijken van bestemmingsplannen (de beleidsregels) volgt dat er geen medewerking wordt verleend aan perceelsbebouwing van meer dan 50%. Het onderhavige bouwplan betreft een uitbreiding van meer dan 50% en zou derhalve niet in aanmerking moeten komen voor een vergunning op basis van de beleidsregels. Zo worden er negen balkons aan de westzijde en achttien balkons aan de oostzijde van het hotel gerealiseerd buiten het bouwvlak van het bestemmingsplan. De buiten het bouwvlak te realiseren balkons vormen een aanzienlijke inbreuk op de privacy van verzoekster, omdat rechtstreeks zicht bestaat in de tuin en in de slaapkamers van de gasten.
10.2.
Het college en vergunninghoudster stellen dat het aanbrengen van balkons niet kan worden gezien als perceelsbebouwing. Dit betekent dat artikel 4.2 van de beleidsregels niet van toepassing is op die onderdelen van het bouwplan. Niet ter discussie staat dat het perceel [adres] voor meer dan 50% mag worden bebouwd, zodat artikel 4.2 om die reden eveneens niet van toepassing is. Ook op dit punt is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.
10.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bouwplan grotendeels is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat het slechts gaat om een kleine overschrijding van het bestemmingsplan, nu er deels buiten de contouren van het bouwvlak zal worden gebouwd. Naar oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit het bestreden besluit echter onvoldoende dat er is afgeweken van het bestemmingsplan en als er al is afgeweken van het bestemmingsplan met welke afwijkingsregel het college dat heeft gedaan. Artikel 4.2 van de beleidsregels ziet op het verlenen van omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder aanhef en onder a, onder 2º van de Wabo in samenhang met artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Onduidelijk is echter of het college heeft beoogd van deze bevoegdheid gebruik te maken en te betwijfelen valt of dat mogelijk is nu het te bouwen hotel op meerdere plaatsen deels buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd en niet vast staat dat die delen vallen onder het bereik van het bepaalde in artikel 4, lid 4 van Bijlage II van het Bor of enige ander lid van dat artikel. In het primaire besluit, noch in het besluit op bezwaar wordt gewag gemaakt van de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder aanhef en onder a, onder 3º van de Wabo. Dit betekent dat het bestreden besluit ook op dit punt een gebrek kent.
10.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is ook dit gebrek voldoende reden om het bestreden besluit te schorsen. Nu de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan met toepassing van de kruimelgevallenregeling [4] een andere belangenafweging kent dan het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan. [5] In dat geval zal er sprake moeten zijn van een ruimtelijke onderbouwing. Nu het college op geen enkele manier heeft gemotiveerd dat voor het overschrijden van het bebouwingspercentage wordt afgeweken van het bestemmingsplan en met welke bevoegdheid dat wordt gedaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit moet worden geschorst.
Heeft het college op goede gronden afgeweken van het bestemmingsplan voor de realisatie van de hellingbaan?
11.1.
Verzoekster stelt dat de hellingbaan buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd. Gelet op artikel 9.1, onder h, van het bestemmingsplan geldt inderdaad dat de voor ‘Horeca’ aangewezen gronden ook bestemd zijn voor de bij deze behorende voorziening, zoals laad- en losruimte en parkeervoorzieningen. Echter, de hellingbaan wordt in dit geval deels gerealiseerd buiten het bouwvlak. Verzoekster stelt overlast van de hellingbaan te zullen ervaren, nu deze op drie meter van het slaapkamerraam van het pand van verzoekster wordt gerealiseerd.
11.2.
Het college is van mening dat met het vergunnen van de hellingbaan juist een wezenlijke bijdrage wordt geleverd aan het autoluw maken van het gebied. De bovengrondse parkeerplaatsen zullen allemaal verdwijnen.
Daarnaast zal de overlast ook worden beperkt, nu vergunninghoudster heeft toegezegd dat de gasten van het hotel niet dag en nacht gebruik zullen kunnen maken van de ondergrondse parkeerplaatsen. Hierdoor zal de overlast beperkt worden.
11.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het realiseren van een hellingbaan op grond van artikel 9.1, aanhef en onder h, van het bestemmingsplan is toegestaan. Dat de hellingbaan deels buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd, maakt dit niet anders, nu hier geen sprake is van het bouwen van een bouwwerk. Dit betekent dat het college hiervoor een vergunning mocht en kon verlenen. Nu de aanleg van de hellingbaan past binnen het bestemmingsplan, heeft het college terecht geen belangenafweging gemaakt ten aanzien van de goede ruimtelijke ordening.
Is de verleende omgevingsvergunning in strijd met de randvoorwaarden?
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hij in deze procedure niet toekomt aan de vraag of de verleende omgevingsvergunning in strijd is met de randvoorwaarden, zoals verzoekster stelt. Zoals is geoordeeld onder rechtsoverwegingen 8.6 en 9.3 kent het bestreden besluit gebreken. Dit is voor de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. Het college zal deze gebreken moeten herstellen. Bij dat herstel kan het college de randvoorwaarden betrekken en, indien nodig, een nieuwe afweging te maken. De voorzieningenrechter zal de inhoudelijke gronden die verzoekster hierover heeft aangedragen dan ook niet inhoudelijk beoordelen.
Is het bouwplan in strijd met de Integrale analyse leefbaarheid en toerisme?
13.1.
Verzoekster stelt dat door de gemeente het onderzoek ‘Integrale analyse leefbaarheid en toerisme’ is uitgevoerd. Dit onderzoek is door de gemeenteraad aangenomen. Op geen enkele manier is gemotiveerd hoe deze beleidsontwikkeling is toegepast en afgewogen.
13.2.
Het college stelt dat de Integrale analyse leefbaarheid en toerisme geen beleidsregel als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreft en niet is gepubliceerd. Blijkens het raadsvoorstel worden de uitkomsten gebruikt voor beleidsontwikkeling.
13.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Integrale analyse leefbaarheid en toerisme geen beleidsregel in de zin van artikel 4:84 van de Awb is, zodat niet valt in te zien waarom en hoe het college de uitkomsten van die analyse nu in zijn afweging moest betrekken. Het college heeft daarom terecht niet getoetst aan de Integrale analyse leefbaarheid en toerisme.

Conclusie en gevolgen

14. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Vergunninghoudster wil immers starten met de bouw, maar door de bouw van het hotel ontstaat een onomkeerbare situatie. Nu de voorzieningenrechter niet ook gelijk beslist op de hoofdzaak zal de bouw van het hotel reeds in een vergevorderd stadium zijn als er uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het belang van verzoekers daarom zwaarder dan het belang van vergunninghoudster.
De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek om voorlopige voorziening inwilligen en het bestreden besluit schorsen tot twee weken na het verzenden van de uitspraak in de hoofdzaak.
15. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat het het college en vergunninghoudster vrijstaat om opheffing van de schorsing te vragen als het college gebreken eerder herstelt dan voordat de rechtbank een uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan. Een dergelijk verzoek om opheffing zal voortvarend in behandeling genomen worden.
16. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het college aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekster gemaakte proceskosten. deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • schorst het bestreden besluit tot twee weken na de bekendmaking van de uitspraak in de hoofdzaak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 371,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 3 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage

Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
Artikel 2.1, eerste lid, onder a
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.1, eerste lid, onder c,
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’:
Artikel 1.6
Achtererf:
de gronden die behoren bij het hoofdgebouw en gelegen zijn achter de achtergevel van het hoofdgebouw of achter een denkbeeldige lijn in het verlengde daarvan.
Artikel 1.71
voorgevel van een gebouw:
het meest naar de wegzijde gekeerde deel van een gebouw. Indien meerdere delen van het gebouw naar de weg zijn gekeerd (hoekkavel), bepaalt het bevoegd gezag welke zijde als voorgevel moet worden beschouwd.
Artikel 9.1
De voor 'Horeca' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
horecabedrijven uit ten hoogste categorie 1b van de Staat van Horeca-activiteiten;
ter plaatse van de aanduiding ' horeca tot en met horecacategorie 1c ': horecabedrijven uit ten hoogste categorie 1c van de Staat van Horeca-activiteiten;
ter plaatse van de aanduiding 'horeca tot en met horecacategorie 2': horecabedrijven uit categorie 1a, 1b, 1d en 2 van de Staat van Horeca-activiteiten;
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - 1', 'specifieke vorm van gemengd - 2' en 'specifieke vorm van gemengd - 3': tevens voor verblijfsrecreatie en wonen;
ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone-molenbiotoop': tevens voor het behoud van de molen Weltevreden als werktuig en als beeldbepalend cultuurhistorisch waardevol element;
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - pension': een pension;
bedrijfswoningen, daaronder begrepen de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;
bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals laad- en losruimte, parkeervoorzieningen, groen, water, erven, tuinen en nutsvoorzieningen.
Artikel 9.2.1 en 9.2.2
Op deze gronden mogen bouwwerken worden gebouwd, met inachtneming van het volgende:
hoofdgebouwen worden gebouwd in het bouwvlak;
de totale oppervlakte van gebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste het met de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' aangegeven bebouwingspercentage van het bouwvlak; indien geen bebouwingspercentage is aangegeven, geldt een bebouwingspercentage van 100% van het bouwvlak;
de oppervlakte van een bedrijfswoning inclusief aan- en uitbouwen, bedraagt ten hoogste 200 m² en de inhoud ten hoogste 750 m³;
ter plaatse van de aanduiding 'erf' mogen gronden voor ten hoogste 50% worden bebouwd met gebouwen en overkappingen, met een maximum van 60 m²;
indien de toelaatbare te bebouwen oppervlakte ingevolge het bepaalde onder d minder bedraagt dan 30 m² is een bebouwingspercentage van 75% tot een maximum van 30 m² toegestaan;
indien gebouwen worden afgedekt door een constructie van één of meer hellende dakvlakken, bedraagt de dakhelling, tenzij met een aanduiding anders is aangegeven, ten hoogste 55°;
ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van gemengd - 1', 'specifieke vorm van gemengd - 2' en 'specifieke vorm van gemengd - 3' geldt in afwijking van het bepaalde onder 1.59 onder c dat het peil als volgt wordt gemeten:
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd -2' en de meest naar de Badhuisweg gekeerde aanduiding 'specifieke vorm van gemengd -1': de gemiddelde hoogte van het op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan bestaande afgewerkte maaiveld dat aansluit op deze aanduidingen en de Badhuisweg;
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd -3' en de meest naar de Boulevard van Schagen gekeerde aanduiding 'specifieke vorm van gemengd -1': de gemiddelde hoogte van het op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan bestaande afgewerkte maaiveld dat aansluit op deze aanduidingen en de Boulevard van Schagen.
9.2.3 Gebouwen
uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld' mogen hoofdgebouwen gestapeld worden gebouwd;
de goothoogte van hoofdgebouwen bedraagt ten hoogste de met de aanduiding 'maximale goothoogte (m)' aangegeven goothoogte;
de bouwhoogte van gebouwen bedraagt ten hoogste 5 m meer dan de maximaal toelaatbare goothoogte;
in afwijking van het bepaalde onder b bedraagt de goothoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten hoogste 3 m;
in afwijking van het bepaalde onder c bedraagt de bouwhoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning ten hoogste 7 m;
de maximaal toelaatbare goothoogte van gebouwen mag uitsluitend worden overschreden door dakkapellen en gelijksoortige vormen, niet zijnde een topgevel, mits de breedte niet meer bedraagt dan:
1. 50% van de breedte van de onderliggende gevel in het voorgeveldakvlak;
2. 70% van de breedte van de onderliggende gevel in het achtergeveldakvlak.
Artikel 9.4.1
Met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken gelden de volgende regels:
het gebruik van achtererven van horecabedrijven als terras en / of speeltuin is niet toegestaan;
het gebruiken of laten gebruiken van gronden en / of bouwwerken als seksinrichting of voor straatprostitutie is niet toegestaan;
per bedrijf is ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan;
het verhuren van kamers in bedrijfswoningen door particulieren is toegestaan, voor zover dit rechtstreeks samenhangt met en ondergeschikt is aan het in lid 9.1 toegestane gebruik;
evenementen zijn toegestaan;
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - 1' gelden de volgende regels:
horeca is uitsluitend toegestaan op de eerste bouwlaag;
verblijfsrecreatie en wonen is uitsluitend toegestaan op de tweede en volgende bouwlagen.
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - 2' gelden de volgende regels:
horeca is uitsluitend toegestaan op de eerste en tweede bouwlaag;
verblijfsrecreatie en wonen is uitsluitend toegestaan op de derde bouwlaag.
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - 3' geldt dat horeca niet is toegestaan.
Artikel 9.5.4
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 9.4.1 onder a voor het realiseren van een terras of speeltuin op het achtererf van horecabedrijven, met inachtneming van de volgende bepaling:
a. De bevoegdheid tot afwijken wordt uitsluitend gebruikt indien de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.

Voetnoten

1.Zie ABRvS 10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:44.
2.De activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
3.Als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
4.Artikel 2.12, eerste lid, onder aanhef en onder a, onder 2º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
5.Artikel 2.12, eerste lid, onder aanhef en onder a, onder 3º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.