ECLI:NL:RBZWB:2024:3029

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
C/02/401190 / FA RK 22-400
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en alimentatieverplichtingen tussen partijen met Braziliaanse nationaliteit, woonachtig in Nederland en Portugal

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 1996 in Brazilië zijn gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, ondanks het ontbreken van een ouderschapsplan, omdat de omstandigheden het niet toelieten dat partijen dit konden overleggen. De rechtbank heeft bepaald dat de minderjarige, geboren in 2008, zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft. De man is verplicht om € 572,- per maand te betalen als kinderalimentatie, en € 1.476,- per maand als partneralimentatie aan de vrouw. De rechtbank heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld, waarbij de man redelijkerwijs in staat wordt geacht zijn oude inkomen te verwerven, ondanks zijn recente verhuizing naar Portugal. De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast, waarbij de activa en passiva van de gemeenschap zijn vastgesteld, inclusief de echtelijke woning, een woning in Brazilië, en de inboedel. De rechtbank heeft verschillende verzoeken van beide partijen afgewezen, waaronder verzoeken met betrekking tot eigenaarslasten en de verevening van pensioenrechten in Brazilië. De rechtbank heeft de vrouw ook verplicht om bepaalde financiële gegevens te overleggen met betrekking tot de onttrekking van € 8.500,- aan de gezamenlijke rekening. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan in hoger beroep worden aangevochten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummers: C/02/401190 / FA RK 22-4000 (echtscheiding) & C/02/413325 / FA RK 23-4043 (verdeling)
Datum uitspraak: 1 mei 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de man] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat was mr. R.G.J. van Kerkhof, nu kantoorgenoot mr. K. van Doorn te Gilze,
en
[de vrouw],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. I.M. van Kuilenburg te ’s-Hertogenbosch.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 8 september 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlage;
- de brief met bijlage (waaronder het betekeningsexploot) van 28 september 2022 van
mr. Van Kerkhof;
- het op 6 december 2022 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 27 januari 2023 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brief met bijlage van 24 februari 2023 van mr. Van Kuilenburg;
- de brief van 30 maart 2023 van mr. Van Kerkhof;
- de brief van 4 april 2023 van mr. Van Kerkhof;
- de brief met bijlagen van 24 april 2023 van mr. Van Kuilenburg;
- de brief met bijlagen van 10 mei 2023 van mr. Van Kuilenburg;
- de brief van 5 juni 2023 van mr. Van Kerkhof
;
- de brief, met als bijlage een verzoekschrift aanvullende verzoeken, van 26 juni 2023
van mr. Van Kerkhof;
- de brief met bijlagen van 18 augustus 2023 van mr. Van Kerkhof;
- de brief, met als bijlage een reactie c.q. verweerschrift, tevens houdende zelfstandig
verzoek, van 28 augustus 2023 mr. Van Kuilenburg;
- de brief van 28 november 2023 van mr. Van Kerkhof;
- de brief van 6 december 2023 van mr. Van Kuilenburg;
- de brief met bijlage van 4 maart 2024 van mr. Van Kuilenburg;
- de brief met bijlagen van 6 maart 2024 van mr. Van Kerkhof;
- de brief met bijlagen van 19 maart 2024 van mr. Van Kuilenburg;
- de brief met bijlagen van 22 maart 2024 van mr. Van Kerkhof;
- de brief met bijlagen van 27 maart 2024 van mr. Van Kuilenburg;
- de brief met bijlagen van 27 maart 2024 van mr. Van Doorn;
- de brief met bijlagen van 2 april 2024 van mr. Van Kuilenburg.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 3 april 2024. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen.
1.3. Na te noemen minderjarige is gelet op zijn leeftijd in staat gesteld zijn mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.Dit kindgesprek heeft plaatsgevonden op 2 april 2024.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 1996 in [plaats 1] (Brazilië) met elkaar gehuwd;
- uit hun huwelijk zijn de volgende kinderen geboren:
1. de al [meerderjarige] , geboren te [geboorteplaats 1]
(Portugal) op [geboortedag 1] 2000,
2. de nog [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats 2]
(Brazilië) op [geboortedag 2] 2008;
Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit;
- zij hebben de Braziliaanse nationaliteit;
- bij beschikking voorlopige voorzieningen van 18 januari 2023 is bepaald:
- dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning;
- dat de [minderjarige] aan de vrouw wordt toevertrouwd;
- dat de man met ingang van de datum van de beschikking € 656,= per maand aan de
vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige] ;
- dat de man met ingang van de datum van de beschikking € 2.008,= per maand aan de
vrouw moet betalen voor haar levensonderhoud.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt nu, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarige zijn hoofdverblijf zal hebben bij de vrouw;
- te bepalen dat de vrouw de volgende stukken in het geding moet brengen:
- overzicht van alle banktransacties van de zakelijke rekening(en) die verband houdt c.q. houden met de onderneming van de vrouw over de periode 01-01-2022 tot en met 31-12-2023;
- overzicht van alle banktransacties van de zakelijke rekening(en) die verband houdt c.q. houden met de onderneming van de vrouw over de periode 01-01-2023 tot aan de zitting;
- bepaling van de verdeling, althans de wijze van verdeling vast te stellen, conform zijn
voorstel;
- veroordeling van de vrouw om binnen veertien dagen na beschikking een vergoeding aan de man c.q. de gemeenschap te betalen conform zijn verzoek, te vermeerderen met de wettelijke rente over het verschuldigde vanaf veertien dagen na beschikkingsdatum;
- bepaling dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan opheffing van de
bankrekeningen op beider naam van partijen, op straffe van een dwangsom van
€ 500,= per dag dat zij in gebreke blijft hieraan te voldoen;
- voor recht te verklaren dat de vrouw vanaf 18-01-2023 volledig draagplichtig is voor
de maandelijkse abonnementskosten voor het T-Mobile abonnement van de
minderjarige;
- voor recht te verklaren dat de vrouw volledig draagplichtig is voor de Disconnection
Fee ten gevolge van het tussentijds opzeggen van het T-Mobile abonnement van de
kinderen.
3.2.
De vrouw verzoekt nu, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarige zijn hoofdverblijf zal hebben bij haar;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige naar draagkracht;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage naar draagkracht;
- de man te bevelen over te gaan tot scheiding en deling van de tussen partijen
bestaande huwelijksgemeenschap;
- veroordeling van de man tot betaling van de (achterstallige) hypotheekaflossingen en
gebruikskosten van de echtelijke woning;
- voor recht te verklaren dat het opgebouwde ouderdomspensioen zal (moeten) worden verevend overeenkomstig de bepalingen in de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding, met veroordeling van de man tot het geven van opdracht aan de pensioenuitkerende instantie om het bedrag waarop de vrouw krachtens de pensioenvoorziening recht op heeft rechtstreeks aan haar over te maken;
- bepaling dat de woning in Brazilië aan [adres 1] , [plaats 2] – RS Brasil, onderdeel uitmaakt van de te verdelen goederen van de gemeenschap en dat de vrouw de helft van de waarde toekomt;
- bepaling dat de vrouw de helft van de belastingteruggave over 2022 toekomt, te betalen binnen veertien dagen na de beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na beschikkingsdatum tot aan de dag van betaling;
- bepaling dat de vrouw de helft van de prestatiebonus van de man over 2022 toekomt, te betalen binnen veertien dagen na de beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na beschikkingsdatum tot aan de dag van betaling.
3.3.
Aanvankelijk verzochten partijen ook opneming van de door hen getroffen regelingen in de beschikking. Daarnaast verzocht de vrouw ook te bepalen dat zij bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten. Deze verzoeken zijn tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
Op grond van artikel 815 lid 2 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenverzoeken een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding, heeft de rechtbank bij het ontbreken van een ouderschapsplan de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
4.2.
Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd. Hoewel partijen aanvankelijk dachten een ouderschapsplan te kunnen opstellen, is dit niet gelukt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is gebleken dat sprake is van een verstoorde verstandhouding tussen partijen waardoor zij er niet in slagen om samen afspraken over hun minderjarige kind te maken. Volgens de rechtbank zijn de door partijen aangevoerde omstandigheden van dien aard dat van partijen niet kan worden verlangd dat een ouderschapsplan wordt overgelegd. De rechtbank acht partijen gelet hierop ontvankelijk in het over en weer gedane verzoek tot echtscheiding.
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.3.
De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek tot
echtscheiding, aangezien ten tijde van de indiening van het verzoek partijen hun gewone
verblijfplaats in Nederland hadden (artikel 3 onder a onder i Verordening Brussel II-ter, nr. 2019/1111). De man is pas in februari 2024 naar Portugal verhuisd.
4.4.
De rechtbank zal op het verzoek tot echtscheiding Nederlands recht toepassen
ingevolge artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Inhoudelijke beoordeling
4.5.
Beide partijen verzoeken de echtscheiding uit te spreken, omdat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
4.6.
Gelet hierop zal het over en weer gedane verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond worden toegewezen. De wet staat echter niet toe de echtscheiding uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zodat de rechtbank het verzoek daartoe afwijst.
Hoofdverblijf
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.7.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats (artikel 7 Verordening Brussel II-ter, nr. 2019-1111). De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen (artikel 15 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
Inhoudelijke beoordeling
4.8.
Beide partijen verzoeken het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw te bepalen.
4.9.
De rechtbank zal het over en weer gedane verzoek tot bepaling dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft als onweersproken en op de wet gegrond toewijzen, ook omdat het belang van [minderjarige] zich daar niet tegen verzet. [minderjarige] heeft tijdens het kindgesprek namelijk aangegeven dat hij zijn hoofdverblijf bij de vrouw wenst te hebben.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.10.
Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (artikel 3 aanhef en onder c Alimentatieverordening, nr. 4/2009).
4.11.
Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige is Nederlands recht van toepassing, nu de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft (artikel 3 lid 1 van het Haagse Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen).
Inhoudelijke beoordeling
4.12.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man naar draagkracht zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vanaf de datum van de breuk tussen partijen medio juli 2022, dan wel met ingang van een datum en een bedrag zoals de rechtbank juist acht.
4.13.
De man is zich bewust van zijn onderhoudsverplichting, maar betwist de verzochte bijdrage en de gestelde behoefte.
4.14.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.15.
De vrouw verzoekt als ingangsdatum de datum van de breuk tussen partijen, medio juli 2022. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij daaraan toegevoegd dat voor de periode waarin de voorlopige voorziening geldt, de kinderalimentatie niet opnieuw hoeft te worden berekend. Het gaat er haar dus om dat zowel voor de periode van medio juli 2022 tot 18 januari 2023 en de periode vanaf de datum van de beschikking een door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] wordt bepaald.
4.16.
De man voert hiertegen verweer.
4.17.
De rechtbank overweegt dat de rechter op grond van artikel 1:402 BW een grote mate van vrijheid heeft bij het vaststellen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) alimentatieverplichting. De rechtbank overweegt verder dat bij beschikking voorlopige voorzieningen van 18 januari 2023 een voorlopige kinderalimentatie van € 656,= per maand is bepaald. Gelet hierop acht de rechtbank het aangewezen de ingangsdatum van de kinderalimentatie in deze procedure vast te stellen op de datum van de beschikking.
Behoefte van [minderjarige]
4.18.
Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] is het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen het uitgangspunt. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen ermee in kunnen stemmen dat voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] wordt uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 6.006,= per maand in 2021, zoals ook in de voorlopige voorzieningenprocedure is berekend.
4.19.
Conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie hanteert de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] het tabelbedrag voor twee kinderen. [meerderjarige] was op dat moment weliswaar al meerderjarig, maar maakte deel uit van het gezin zodat zijn kosten ook uit het netto besteedbaar gezinsinkomen werden voldaan. Volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ bedroegen de kosten van de kinderen in totaal € 1.340,= per maand in 2021, aldus € 670,= per kind per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] nu geïndexeerd (afgerond op hele euro’s) € 750,= per maand. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
4.20.
Vervolgens dient beoordeeld te worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige] tussen de onderhoudsplichtige ouders zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het huidige netto besteedbaar inkomen van partijen te worden bepaald.
Draagkracht vrouw
4.21.
Volgens de vrouw moet voor haar draagkracht worden uitgegaan van een inkomen van € 22.525,= bruto per jaar, zoals volgt uit de door haar als productie 13 overgelegde jaaropgave van 2023. Dat geeft volgens haar een representatief beeld van haar inkomen. Haar inkomen is namelijk in hoogte wisselend, omdat ze een 0-uren contract heeft en haar beschikbaarheid voor haar werkgever ook afhankelijk is van haar emotionele welzijn. Normaal gesproken werkt de vrouw 32 uur per week, maar soms werkt zij extra als dat kan. De vrouw verricht geen vrijwilligerswerk meer en heeft daar ook nooit inkomsten uit gehad. Evenmin heeft de vrouw inkomen als docent Portugees of Engels. Zij heeft niet de emotionele capaciteit om naast haar werk via het uitzendbureau nog andere werkzaamheden te verrichten.
4.22.
De man is, onder verwijzing naar zijn draagkrachtberekening die als productie 17 in het geding is gebracht, van mening dat uit moet worden gegaan van het inkomen van de vrouw zoals volgt uit de door haar overgelegde loonstrook van week 5 van 2024. Daaruit volgt een inkomen van € 615,= bruto per week, vakantietoeslag (te corrigeren naar 8,33%) en een eindejaarsuitkering. Haar bruto jaarinkomen ligt dan substantieel hoger dan haar inkomen zoals dat volgt uit de jaaropgave 2023.
Daarnaast moet volgens de man rekening worden gehouden met inkomsten uit andere bronnen van in totaal ruim € 12.000,=. Uit een afdruk van de LinkedIn pagina van de vrouw volgt dat zij sinds 2011 nog een onderneming heeft die actief is. Vanuit die onderneming genereert de vrouw inkomsten door het lesgeven in de Portugese/Engelse taal. Daarnaast doet de vrouw ook vrijwilligerswerk, waar ze een vergoeding voor ontvangt. Ook daar moet rekening mee worden gehouden, aldus de man.
4.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw op dit moment in ieder geval inkomen heeft uit haar werkzaamheden via een uitzendbureau. Uit de door haar overgelegde loonstrook van week 5 van 2024 volgt dat zij die week 35,75 uur heeft gewerkt. Hieruit, en uit haar mededeling op zitting dat zij gedurende 32 uur of meer per week werkzaamheden verricht, trekt de rechtbank de conclusie zij bijna voltijds werkt via het uitzendbureau. De rechtbank overweegt verder dat vast staat dat de onderneming van de vrouw, [naam onderneming] , met ingang van 2023 is opgeheven. Zij heeft dus geen inkomen meer uit deze onderneming. Evenmin is de rechtbank gebleken van een vergoeding uit vrijwilligerswerk; de betwiste stelling van de man mist onderbouwing. De daartoe door de man overgelegde weergave van de LinkedIn pagina acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw nog uit andere bronnen, zoals het docentschap, inkomsten heeft, ook gezien het feit dat zij al bijna voltijds voor het uitzendbureau werkt. Gelet hierop gaat de rechtbank alleen uit van het inkomen van de vrouw dat zij verdient via het uitzendbureau.
4.24.
Vervolgens buigt de rechtbank zich over de vraag wat de hoogte van dat inkomen is. De vrouw stelt dat haar inkomen wisselend is, maar staaft die stelling niet met stukken. De rechtbank beschikt namelijk slechts over haar jaaropgave 2023 en één loonstrook van 2024. Het inkomen op de loonstrook is, geëxtrapoleerd naar een jaarinkomen, beduidend hoger dan het inkomen op de jaaropgave, maar de rechtbank kan niet vaststellen wat de arbeidsomvang van de vrouw in 2023 was en in hoeverre het inkomen dat blijkt uit de jaaropgave representatief is voor de huidige situatie. Door slechts één actuele loonstrook in het geding te brengen waarop het aantal gewerkte uren zichtbaar is, is de vrouw er niet in geslaagd om aan te tonen dat haar inkomen feitelijk lager is dan uit die loonstrook blijkt. Dit komt voor rekening en risico van de vrouw, die immers de bewijslast draagt ten aanzien van haar stellingen over haar draagkracht. De rechtbank sluit daarom grotendeels aan bij de overigens niet weersproken draagkrachtberekening van de man (overgelegd als productie 17). Hierin is uitgegaan van een bruto arbeidsinkomen van € 615,= per week, zijnde een jaarinkomen van € 31.980,=. Het genoemde bruto arbeidsinkomen wordt vermeerderd met 8,33% vakantietoeslag, zoals door de man tijdens de mondelinge behandeling is aangevoerd en zoals ook volgt uit de overgelegde loonstrook. Verder worden in aanmerking genomen de ingehouden pensioenpremie en premie WGA, waarbij de rechtbank constateert dat de op de loonstrook vermelde premies in de draagkrachtberekening van de man zijn verwerkt als maandbedragen. Het betreft echter weekbedragen, zodat de rechtbank uitgaat van een pensioenpremie van € 649,= per jaar en een premie WGA van € 310,= bruto per jaar (in de berekening verwerkt als VUT-premie, omdat het een bruto bedrag is). Daarnaast wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het kindgebonden budget. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.961,= per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 562,= per maand. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
Draagkracht man
4.25.
De man voert over zijn draagkracht het volgende aan. De man had een dienstverband bij [bedrijf 1] B.V., maar hij heeft zich genoodzaakt gezien dat dienstverband te beëindigen. Dat komt omdat hij, voor zijn gevoel, door de vrouw uit Nederland is weggejaagd. Bovendien is de man de Nederlandse taal niet machtig en heeft hij geen contact meer met de kinderen. Dat waren redenen voor hem om zijn dienstverband op te zeggen, Nederland te verlaten en naar Portugal te verhuizen. Aldaar heeft hij recent een baan gevonden. Het inkomen dat hij daarmee genereert, is weliswaar lager dan het inkomen dat hij verdiende bij [bedrijf 1] B.V., maar de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de man zich genoodzaakt heeft gezien om naar Portugal te vertrekken maken volgens de man dat het inkomensverlies niet verwijtbaar en niet vermijdbaar is. Ook is het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar, omdat de inkomens in Portugal nu eenmaal lager zijn. Bovendien werkt hij nu in de productie, in plaats van in de commerciële tak. De man wil ook niet meer in de commerciële tak werkzaam zijn, gelet op de druk die daarmee gepaard gaat. In zijn berekening gaat de man uit van een inkomen van € 3.065,50 netto per maand (dit betreft een netto bedrag omdat de belastingdruk in Portugal anders is). Dit is het inkomen dat de man op korte termijn in Portugal kon verkrijgen.
Met betrekking tot zijn woonlasten voert de man aan dat uit moet worden gegaan van zijn werkelijke woonlasten van € 1.250,=, en niet van het woonbudget. De woonlasten liggen in Portugal op een vergelijkbaar niveau als in Nederland. De man huurt een woning met drie slaapkamers en een stukje grond in het binnenland van Portugal.
4.26.
De vrouw is van mening dat voor de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van een inkomen van € 154.151,= bruto per jaar, te verminderen met de bijtelling voor de auto van € 10.575,=. De vrouw is hierbij uitgegaan van het jaarinkomen van de man bij [bedrijf 1] B.V, welk bedrag zij heeft geïndexeerd. Als de man nu in Portugal een substantieel lager inkomen heeft, is dat inkomensverlies volgens de vrouw verwijtbaar en vermijdbaar én voor herstel vatbaar. De man heeft twaalf tot dertien jaar bij [bedrijf 1] B.V. in Nederland gewerkt en er was geen enkele reden om ontslag te nemen. Er was ook geen reden om Nederland te verlaten. Bovendien kan niet ingezien worden waarom de man in Portugal niet wederom in een commerciële functie werkzaam zou kunnen zijn, tegen een daarbij behorend salaris. Het bedrijf waar de man nu werkt is zelfs een klant van zijn voormalige werkgever.
Met betrekking tot de woonlasten merkt de vrouw op dat de huidige verhuurder van de woning waar de man op dit moment in verblijft een bekende is. Er is geen reden om een groot huis met drie slaapkamer én een stuk grond te huren met een aanzienlijke huurprijs, terwijl de man een arbeidscontract heeft voor zes maanden.
4.27.
De rechtbank overweegt als volgt. Het inkomen van de man is na zijn verhuizing naar Portugal aanzienlijk verminderd. De man voert allerlei redenen daartoe aan, maar voor de rechtbank is alleen vast komen te staat dat hij zijn dienstverband bij [bedrijf 1] B.V. heeft beëindigd, vervolgens naar Portugal is verhuisd en daar een baan tegen een aanzienlijk lager salaris heeft geaccepteerd. De man heeft het inkomensverlies dus zelf veroorzaakt. Gelet op de dringende onderhoudsverplichting die de man heeft jegens [minderjarige] , is de rechtbank van oordeel dat de man zich had moeten weerhouden van het nemen van het ontslag en daarmee het verlagen van zijn arbeidsinkomen. Er is dus geen sprake van de situatie dat de man buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen heeft verloren. Volgens de aanbevelingen hangt de beslissing om vermindering van zijn inkomen in dat geval al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vragen of:
hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en
of dit van hem kan worden gevergd.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze vragen in de gegeven omstandigheden bevestigend worden beantwoord. De man heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij (in Nederland of in Portugal of elders) geen vergelijkbaar inkomen kan verwerven. De man verricht momenteel blijkbaar in dezelfde sector werkzaamheden als voorheen, maar dan aan de productiekant in plaats van de commerciële kant. De door de man genoemde reden om niet meer in een commerciële functie werkzaam te willen zijn, rechtvaardigt wat de rechtbank betreft niet de conclusie dat niet van hem gevergd kan worden dat hij zijn oude inkomen weer gaat verdienen. Ook hiervoor geldt dat van de man verwacht mag worden dat hij alles in het werk stelt om zijn draagkracht op peil te houden, gelet op de onderhoudsverplichting jegens [minderjarige] . De rechtbank acht de man redelijkerwijs in staat zijn oude inkomen te verwerven en dit mag ook van hem worden gevergd. De vermindering van zijn inkomen wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Gelet hierop wordt aansluiting gezocht bij de door de vrouw op 2 april 2024 overgelegde berekening van de draagkracht van de man (die is gebaseerd op het oorspronkelijke inkomen van de man). Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van € 6.831,= per maand.
4.28.
Wat betreft de woonlasten gaat de rechtbank voorbij aan het standpunt van de man dat uitgegaan moet worden van zijn werkelijke woonlasten, die hoger zijn dan het woonbudget. De Expertgroep Alimentatienormen beveelt aan dat met extra woonlasten rekening kan worden gehouden indien deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort )bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling dat de huurprijzen in Portugal op hetzelfde niveau liggen als in Nederland – terwijl dat volgens zijn eigen stelling voor de inkomens niet het geval is – niet heeft onderbouwd. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de huidige (hoge) woonlasten niet vermijdbaar zijn. De rechtbank zal daarom bij de berekening van de draagkracht uitgaan van het woonbudget.
4.29.
Blijkens de namens de in rechtsoverweging 4.27. genoemde draagkrachtberekening, die de rechtbank volgt, heeft de man een draagkracht voor kinderalimentatie van € 2.458,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.30.
De draagkracht van de vrouw is, zoals hiervoor overwogen, € 562,= per maand. De draagkracht van de man is € 2.458,= per maand. Partijen hebben samen een draagkracht van € 3.020,= per maand. Dat is meer dan voldoende om te voorzien in de behoefte van [minderjarige] van geïndexeerd € 750,= per maand. Omdat de gezamenlijke draagkracht de behoefte van [minderjarige] overstijgt, zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking toepassen, om te bepalen welk bedrag ieder van de ouders voor [minderjarige] dient te dragen.
4.31.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over de onderhoudsplichtigen wordt dan
berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht,
vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige] , oftewel:
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 562,= / € 3.020,= x € 750,= = afgerond € 140,=;
het aandeel van de man bedraagt: € 2.458,= / € 3.020,= x € 750,= = afgerond € 610,=.
4.32.
Daarmee komt van de behoefte van [minderjarige] een gedeelte van € 140,= voor rekening van de vrouw en een gedeelte van € 610,= per maand voor rekening van de man.
Zorgkorting
4.33.
Uit de door de vrouw overgelegde berekening volgt dat zij van mening is dat geen zorgkorting moet worden toegepast.
4.34.
Volgens de man bedraagt de zorgkorting 5%.
4.35.
Conform de uitgangspunten die zijn neergelegd in voornoemde aanbevelingen acht de rechtbank een zorgkorting van 5% aangewezen. Dat leidt tot een zorgkorting van afgerond € 38,= (5% van € 750,=). Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man aan de vrouw € 572,= per maand dient te betalen als kinderalimentatie.
Aanvaardbaarheidstoets
4.36.
De Expertgroep Alimentatienormen beveelt aan dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering er in beginsel niet toe mag leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Gelet op de omvang van het door de man gestelde netto inkomen dat hij thans verdient, stelt de rechtbank vast dat hij bij voldoening van zijn onderhoudsplicht jegens [minderjarige] over voldoende middelen van bestaan blijft beschikken, namelijk meer dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm.
Conclusie
4.37.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door de man met ingang van de datum van deze beschikking te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] vaststellen op € 572,= per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.38.
Aangezien de Nederlandse rechter bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud (artikel 3 aanhef en onder c Alimentatieverordening, nr. 4/2009). Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage is Nederlands recht van toepassing, omdat de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft (artikel 3 lid 1 van het Haagse Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen).
Inhoudelijke beoordeling
4.39.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man naar draagkracht zal bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud, vanaf de datum van de breuk tussen partijen medio juli 2022, dan wel met ingang van een datum en een bedrag zoals de rechtbank juist acht. Zij legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.40.
De man is zich bewust van zijn onderhoudsverplichting, maar betwist de verzochte bijdrage en de gestelde behoeftigheid.
4.41.
Ook ten aanzien van de partneralimentatie hanteert de rechtbank de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.42.
De vrouw verzoekt als ingangsdatum de datum van de breuk tussen partijen, medio juli 2022. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij daaraan toegevoegd dat voor de periode waarin de voorlopige voorziening geldt, de partneralimentatie niet opnieuw hoeft te worden vastgesteld. Het gaat haar om zowel de periode van medio juli 2022 tot 18 januari 2023 als de periode vanaf de datum van de beschikking.
4.43.
De man voert hiertegen verweer.
4.44.
De rechtbank overweegt dat uit de wet volgt dat de ingangsdatum van partneralimentatie niet eerder kan zijn dan de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank zal aldus bepalen.
Huwelijksgerelateerde behoefte
4.45.
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte kan worden uitgegaan van de zogenoemde hofnorm. Daarbij wordt de behoefte van de vrouw berekend op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan, verminderd met de kosten van de kinderen.
4.46.
Zoals in het kader van de kinderalimentatie al is overwogen, zijn partijen het eens over een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 6.006,= per maand.
4.47.
Partijen houden in hun berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vervolgens allebei rekening met de kosten van één minderjarige. Nu partijen het daar kennelijk over eens zijn, zal de rechtbank hier ook van uitgaan en het netto besteedbaar gezinsinkomen van € 6.006,= verminderen met de kosten van [minderjarige] van € 670,= (zoals ook hiervoor berekend). De huwelijksgerelateerde behoefte bedraagt dan afgerond € 3.202,= per maand (60% van € 6.006,= - € 670,=).
Aanvullende behoefte
4.48.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht haar eigen netto inkomen.
4.49.
Zoals in het kader van de kinderalimentatie al is overwogen, wordt uitgegaan van een bruto arbeidsinkomen van € 615,= per week, te vermeerderen met 8,33% vakantietoeslag. Verder worden in aanmerking genomen de ingehouden pensioenpremie van € 649,= per jaar en premie WGA van € 310,= bruto per jaar. Daarnaast wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Er wordt echter geen rekening gehouden met het door haar ontvangen kindgebonden budget. Bij de bepaling van de behoefte van de vrouw wordt haar eigen aandeel in de kosten van [minderjarige] in aanmerking genomen, voor zover dat eigen aandeel niet wordt gedekt door het kindgebonden budget. Het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige] bedraagt € 140,= per maand, zoals hiervoor is overwogen. Het kindgebonden budget waar zij met genoemd inkomen aanspraak op maakt, bedraagt € 6.147,= per jaar ofwel afgerond € 512,= per maand. Nu het kindgebonden budget het eigen aandeel van de vrouw overstijgt, wordt in de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw geen eigen aandeel in de kosten van de kinderen meegenomen.
4.50.
Aan de hand van voornoemde uitgangspunten en rekening houdend met alle fiscale aspecten becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in het kader van de partneralimentatie op € 2.449,= per maand. De behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage bedraagt dan € 753,= netto per maand (€ 3.202,= - € 2.449,=). Dit komt neer op € 1.476,= bruto per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkracht man
4.51.
De financiële draagkracht van de man om een bijdrage ten behoeve van de vrouw te betalen wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
4.52.
Ook aan de zijde van de man gaat de rechtbank uit van het inkomen zoals hiervoor in het kader van de kinderalimentatie is overwogen, zijnde een netto besteedbaar inkomen van € 6.831,= per maand en een draagkracht voor partneralimentatie van € 2.107,= per maand.
4.53.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de hiervoor becijferde kinderbijdrage voor [minderjarige] , inclusief de zorgkosten, van in totaal € 610,= per maand.
4.54.
De voor partneralimentatie beschikbare draagkracht bedraagt derhalve € 1.497,= per maand, waarbij nog geen rekening wordt gehouden met het voordeel dat de man mogelijk kan realiseren met de fiscale aftrekbaarheid van partneralimentatie. De man is momenteel ingezetene van Portugal. Hij heeft de rechtbank niet geïnformeerd of hij (al) belastingplichtige is in Portugal en evenmin wat in dat geval de voor hem geldende belastingdruk in Portugal is en in hoeverre betaalde onderhoudsbijdragen aldaar fiscaal aftrekbaar zijn. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat dit voor rekening en risico van de man komt en dat bij de beoordeling van de beschikbare draagkracht daarom gerekend moet worden met het fiscale voordeel dat hij ingevolge het Nederlandse fiscale stelsel kan realiseren – waardoor bij de man de draagkracht aanwezig is om, naast voormelde kosten van de minderjarige, € 2.375,= bruto per maand te voldoen – zal uit het hierna volgende blijken dat ook zonder fiscaal voordeel de man over voldoende draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te voldoen tot het niveau van de aanvullende behoefte van de vrouw.
Aanvaardbaarheidstoets
4.55.
Omdat de aanvullende behoefte van de vrouw de beperkende factor is, is de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage beperkt tot een bedrag van € 1.476,= per maand (zijnde de bruto aanvullende behoefte van de vrouw). De draagkracht van de man is berekend op basis van een fictief inkomen, omdat zijn inkomensverlies buiten beschouwing is gelaten. Zoals in rechtsoverweging 4.36. is overwogen, mag dat er in beginsel niet toe leiden dat de man bij de voldoening aan zijn aldus berekende onderhoudsverplichting feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. De aan de hand van het fictief hogere inkomen berekende onderhoudsverplichtingen bedragen in totaal € 2.048,= (€ 572,= + € 1476,=). Gelet op het door de man gestelde netto inkomen van € 3.065,50 per maand stelt de rechtbank vast dat hij bij voldoening aan die onderhoudsverplichting nog over (afgerond) € 1.018,= per maand kan beschikken. Dat is weliswaar minder dan 95% van de voor hem in Nederland geldende bijstandsnorm, toch ziet de rechtbank daarin geen aanleiding om de hiervoor berekende onderhoudsbijdrage te beperken. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat de man de rechtbank zeer summier heeft voorgelicht over zijn inkomen, en in het geheel niet over de voor hem geldende belastingdruk en evenmin over het prijspeil in Portugal ten opzichte van Nederland. Het lag op de weg van de man om de rechtbank volledig over al deze factoren te informeren. Dat hij dit niet heeft gedaan – waardoor de rechtbank niet kan beoordelen of hij na voldoening van de onderhoudsverplichtingen nog over voldoende middelen van bestaan kan beschikken - komt voor zijn rekening en risico.
Conclusie
4.56.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank bepalen dat de man met een bedrag van € 1.476,= per maand dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, ingaande op de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek van de vrouw zal tot zover worden toegewezen.
Aanhechten berekeningen
4.57.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.58.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
4.59.
Ten aanzien van het toepasselijk recht stelt de man dat Nederlands recht van toepassing is.
4.60.
Volgens de vrouw was eerst Braziliaans recht van toepassing en is (door het wagonstelsel) vanaf 2021 Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensstelsel.
4.61.
De rechtbank overweegt als volgt. Omdat partijen zijn gehuwd op [datum] 1996, aldus na 1 september 1992 en vóór 29 januari 2019, is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
4.62.
Niet is gebleken dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
4.63.
Partijen zijn het erover eens dat zij tijdens de huwelijksvolttrekking de Braziliaanse nationaliteit hadden en na de huwelijksvoltrekking in Brazilië hebben gewoond. Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 werd het interne recht van de staat op welks grondgebied partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen, te weten het recht van Brazilië, van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
4.64.
Partijen hebben vervolgens rond het jaar 2000 een periode in Portugal gewoond,
maar partijen zijn het erover eens dat dit niet langer is geweest dan twee jaar. Dit heeft dan ook geen gevolgen voor de toepasselijkheid van buitenlands recht op het huwelijksvermogensstelstel.
4.65.
Uit de Basisregistratie Personen volgt dat partijen vervolgens sinds 22 februari 2011 in Nederland woonachtig zijn. Dit is tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd door partijen. Gebleken is dat zich daardoor een situatie heeft voorgedaan zoals is omschreven in artikel 7 lid 2 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Hierdoor wordt met ingang van de datum waarop partijen gedurende tien jaar hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gehad, het Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogen van partijen. Zoals gezegd wonen partijen sinds 22 februari 2011 in Nederland, zodat Nederlands recht op hun huwelijksvermogen van toepassing is sinds 22 februari 2021.
Inhoudelijke beoordeling
4.66.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat beide partijen met hun verzoeken beogen dat de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap wordt gelast.
4.67.
Uit de huwelijksakte volgt dat partijen zijn gehuwd volgens het huwelijksgoederenregime ‘Comunhão Parcial de Bens’, zijnde een beperkte gemeenschap van goederen. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 mei 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:1179), waaruit volgt dat dit stelsel
verglijkbaar is met het in Nederland geldende stelsel van de beperkte gemeenschap van goederen.
Vervolgens is vanaf 2021 Nederlands recht van toepassing, te weten de beperkte gemeenschap van goederen. Dit betekent dat alleen hetgeen partijen tijdens hun huwelijk hebben opgebouwd en de goederen die daarvoor aan hen gezamenlijk toebehoorden, tot de gemeenschap behoren. Het vermogen vóór het huwelijk, schenkingen en erfenissen blijven privévermogen. De rechtbank merkt hierbij op dat partijen het erover eens zijn dat de hierna te noemen bestanddelen allemaal zijn ontstaan/verworven tijdens het huwelijk en deel uitmaken van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap.
Peildatum
4.68.
Ten aanzien van de peildatum voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap gaat de rechtbank ervan uit dat de Nederlandse peildatum daarvoor leidend is. De gemeenschap is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 8 september 2022. Die datum is daarom bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.
4.69.
Voor de peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum waarop de verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden.
Samenstelling van de gemeenschap
4.70.
Volgens partijen bestond de gemeenschap op de peildatum uit de volgende bestanddelen:
de echtelijke woning te [plaats 3] ;
een woning in Brazilië;
de inboedel;
saldi op de bankrekeningen;
de auto (Opel Corsa);
de (activa en passiva van de) onderneming [naam onderneming] ;
de hypothecaire geldlening voor de echtelijke woning;
een schuld ten behoeve van de creditcard bij American Express.
4.71.
Tussen partijen is in geschil of een schuld aan de voormalig werkgever van de man ( [bedrijf 1] B.V.) van € 500,= behoorde tot de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft het bestaan van enige schuld betwist. De rechtbank overweegt dat uit de door de man als productie 11 overgelegde e-mail van 7 december 2021 weliswaar blijkt dat de toenmalige werkgever van de man een bedrag van € 500,= in contanten aan de man ter beschikking gesteld, maar uit de door de man overgelegde stukken blijkt niet dat in verband daarmee op de peildatum nog een vordering van de (voormalig) werkgever op de man bestond. Aldus is niet komen vast te staan dat op de peildatum een schuld aan de toenmalige werkgever van de man bestond, zodat het verzoek van de man met betrekking tot die schuld wordt afgewezen. Hierna worden de bestanddelen afzonderlijk besproken.
Ad. a en g - de echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening
4.72.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de echtelijke woning aan [adres 2] [plaats 3] reeds is verkocht en geleverd aan een derde. Van de verkoopopbrengst is de hypothecaire lening afgelost. De netto-opbrengst van de woning (de verkoopopbrengst minus de hypothecaire lening) is vervolgens bij helfte tussen partijen verdeeld, zodat hierover geen beslissing meer nodig is van de rechtbank.
Ad. b – de woning in Brazilië
4.73.
Partijen beschikken over een woning in Brazilië aan [adres 1] te [plaats 2] . Partijen zijn het erover eens dat deze woning aan (een) derde(n) moet worden verkocht en dat de verkoopopbrengst bij helfte moet worden verdeeld. Partijen hebben ter zitting toegezegd dat zij over en weer alle vereiste medewerking zullen verlenen aan het traject gemoeid met de verkoop en de levering van de woning. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Ad. c – de inboedel
4.74.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen de inboedel al hebben verdeeld en dat de rechtbank hierover geen beslissing meer hoeft te nemen.
Ad. d – de saldi op de bankrekeningen
4.75.
Partijen zijn het eens over het bestaan van de volgende bankrekeningen, waarvan de saldi op de peildatum behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap:
  • bankrekening [rekeningnummer 1] op naam van de man;
  • bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van beide partijen;
  • bankrekening [rekeningnummer 3] op naam van beide partijen;
  • bankrekening [rekeningnummer 4] bij Banco de Brasil op naam van beide partijen.
Partijen zijn het erover eens dat de saldi op deze bankrekeningen per peildatum 8 september 2022 bij helfte moet worden verdeeld. In dat kader dient de man inzage te geven in het saldo op de bankrekening op zijn naam op 8 september 2022. Partijen zijn het erover eens dat de man deze rekening zal voortzetten. Daarnaast zijn partijen het erover eens dat de bankrekeningen op beider namen moeten worden opgeheven. De rechtbank zal aldus beslissen.
4.76.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd haar medewerking aan de opheffing van de gezamenlijke bankrekeningen te zullen verlenen, zodat het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw aan medewerking daaraan op straffe van een dwangsom wordt afgewezen.
4.77.
De man heeft in dit kader nog gesteld dat sprake is van een bankrekening in Brazilië op naam van de vrouw. De vrouw heeft het bestaan van deze rekening betwist. De rechtbank overweegt dat gelet op de enkele stelling van de man, zonder nadere onderbouwing, niet kan worden vastgesteld dat er op de peildatum nóg een bankrekening met een saldo was. De rechtbank gaat daarom aan de stelling van de man voorbij.
4.78.
De rechtbank overweegt verder nog dat gesproken is over de zakelijke bankrekeningen van de onderneming op naam van de vrouw. Deze bankrekeningen, en de saldi daarvan, behoren tot de activa en passiva van de onderneming die onder f. wordt besproken.
Ad. e – de auto
4.79.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de rechtbank geen beslissing meer hoeft te nemen over de auto (Opel Corsa).
Ad. f – de (activa en passiva van de) onderneming [naam onderneming]
4.80.
De vrouw runde tijdens het huwelijk een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd “ [naam onderneming] ”. Tussen partijen is niet in geschil dat deze onderneming per 2023 is opgeheven. Ten tijde van de peildatum bestond deze onderneming nog, zodat de activa en passiva van deze onderneming behoren tot de huwelijksgemeenschap.
4.81.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van de onderneming moet worden bepaald aan de hand van de waarde van de activa minus de waarde van de passiva per peildatum. De vrouw heeft in dat kader toegezegd om haar boekhouder/accountant de opdracht te geven een balans op te maken waaruit de waarden van de activa en de passiva blijken per 8 september 2022, zoveel als mogelijk met onderbouwing van onderliggende bewijsstukken. Vervolgens is de man gerechtigd tot de helft van die waarde, die de vrouw aan de man dient te voldoen.
Ad. h – een schuld bij American Express
4.82.
Tot slot is sprake van een creditcard-schuld bij American Express met een saldo per peildatum van € 1.272,79. Partijen verschillen van mening over de draagplicht van deze schuld. Volgens de man moet deze schuld bij helfte worden gedragen. De vrouw acht het echter onredelijk dat zij deels draagplichtig is voor deze schuld, omdat de creditcard op naam van de man stond en ook alleen door hem is gebruikt.
4.83.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank leidt uit de stellingen en stukken af dat de schuld is ontstaan onder het Nederlandse huwelijksvermogensregime. De hoofdregel van dat artikel 1:100 BW is dat beide echtgenoten gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot gemeenschapsschulden. In het tweede lid is een uitzondering geformuleerd op die hoofdregel. Artikel 1:100, tweede lid, BW luidt namelijk als volgt:

Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden een andere draagplicht voortvloeit”.
Door degene die zich beroept op artikel 1:100, tweede lid, BW dienen feiten en omstandigheden te worden gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden of van een gelijke draagplicht kan worden afgeweken. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken van een verdeling bij helfte.
4.84.
De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om deze schuld te voldoen. Bovendien ziet de rechtbank in dat wat de vrouw heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt. De rechtbank bepaalt aldus dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn met betrekking tot de creditcard-schuld.
Teruggave belastingaangifte
4.85.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat ieder van hen gerechtigd is tot de helft van de teruggave inkomstenbelasting die betrekking heeft op de periode vóór de peildatum, maar is uitbetaald na de peildatum. Partijen zullen elkaar over en weer inzage geven in de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2021 en 2022 en (dus) in welk bedrag door ieder van hen is ontvangen. Indien en voor zover er op de peildatum van 8 september 2022 nog een vordering op de Belastingdienst was uit hoofde van de teruggave inkomstenbelasting over de periode na de peildatum, zijn partijen overeengekomen dat deze bedragen bij helfte worden gedeeld. Omdat nog niet vast staat of en welk bedrag ieder der partijen aan de ander verschuldigd is, zal de rechtbank de door de vrouw verzochte termijn van betaling afwijzen. De rechtbank gaat ervan uit dat de partij die uit hoofde van deze verdelingsbeslissing enig bedrag aan de andere partij verschuldigd is, zo spoedig mogelijk voor betaling daarvan zal zorgdragen.
Bonus van de man
4.86.
Tot slot voert de vrouw aan dat de man ieder jaar een bonus ontving van € 9.000 tot
€ 10.000,= bruto per jaar, zo ook in 2022. Deze bonus is volgens de vrouw aan de man betaald na de peildatum, maar zij maakt aanspraak op de helft daarvan.
4.87.
Volgens de man zit de bonus verdisconteerd in zijn draagkracht in het kader van de kinderalimentatie. Er ontbreekt een juridische grondslag om de bonus te delen. De man heeft van dat geld de kosten van de huishouding voldaan. Bovendien zijn er ook twee jaren geweest waarin hij geen bonus heeft ontvangen.
4.88.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien en voor zover de man in de periode tot de peildatum gerechtigd is geweest tot een bonus die ná de peildatum aan hem is betaald, behoort de vordering op de werkgever van de man terzake de bonus tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en komt deze voor verdeling in aanmerking. De stelling van de vrouw dat de man na de peildatum een bonus heeft ontvangen die betrekking heeft op de periode voor de peildatum mist echter onderbouwing. Daarvoor valt geen aanknopingspunt te vinden in de door de man overgelegde loonstroken van september tot en met december 2022. Voor zover de bonus in of na 2023 is uitbetaald, maakt die bonus deel uit van het inkomen – waaruit de man de voorlopige onderhoudsbijdragen heeft moeten voldoen – aangezien de draagkracht van de man is bepaald aan de hand van zijn jaarinkomen waartoe dus ook een eventuele bonus behoort - en kan de vrouw om die reden geen aanspraak maken op enige vergoeding. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
Conclusie verdeling huwelijksgemeenschap
4.89.
De rechtbank zal de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen gelasten overeenkomstig de voorgaande rechtsoverwegingen.
Vergoedingsrechten
4.90.
De man stelt dat er aan aantal vergoedingsrechten zijn, die hierna worden besproken.
Factuur van [bedrijf 2] B.V.
4.91.
De man heeft de factuur van oktober 2023 van [bedrijf 2] B.V. van
€ 356,18 voldaan. Volgens de man betrof dit gebruikerslasten, die op grond van de redelijkheid en billijkheid geheel door de vrouw moeten worden voldaan omdat zij het uitsluitend gebruik van de woning had.
4.92.
Volgens de vrouw klopt het dat de man in die periode niet in de echtelijke woning verbleef. Echter betaalde de man in die periode ook geen alimentatie. Het betreft een bedrag dat na de peildatum is ontstaan, zodat het kosten van de huishouding zijn. De man droeg tijdens het huwelijk alle kosten van de huishouding. Op grond van de redelijkheid en billijkheid moet de man deze kosten dragen.
4.93.
De rechtbank overweegt als volgt. De kosten betreffende deze factuur zijn, naar het oordeel van de rechtbank, aan te merken als kosten van de huishouding. Op grond van artikel 1:84 BW komen deze kosten ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. De rechtbank overweegt verder dat het, gelet op het hiervoor genoemde artikel, op de weg van de man had gelegen om niet alleen opgave te doen van de totale omvang van de kosten van de huishouding, maar ook in de hoogte van hun beider inkomen in de betreffende periode en de wijze waarop de huishoudelijke kosten naar rato van deze inkomens zouden moeten worden verdeeld. De rechtbank overweegt dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, zodat het verzoek van de man als onvoldoende feitelijk onderbouwd wordt afgewezen.
Betalingen aan VGZ
4.94.
De man heeft ook drie betalingen aan VGZ voldaan. Dit betrof onder andere een bedrag van in totaal € 454,09 over de periode van september 202 tot en met maart 2023 voor medische kosten van de vrouw uit 2021. Volgens de man is de vrouw hier voor de helft draagplichtig voor, nu dit een gemeenschapsschuld betrof die de man met privévermogen heeft voldaan. Daarnaast heeft de man een bedrag van € 190,07 voldaan ter zake zorgkosten waarvoor de vrouw alleen draagplichtig was. Aanvankelijk verzocht de man ook nog een vergoeding voor de door hem betaalde kosten van € 8,39 aan VGZ, maar tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man dit bedrag laat voor wat het is.
4.95.
Volgens de vrouw betreffen de bedragen van € 454,09 en € 190,07 kosten die (deels) zijn ontstaan na de peildatum, zodat het kosten van de huishouding zijn. Daarvoor geldt dat de man tijdens het huwelijk alle kosten van de huishouding droeg, zodat de man ook deze kosten moet betalen.
4.96.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft onbetwist gesteld dat het bedrag van € 454,09 ziet op kosten die zijn gemaakt in 2021. Het betreft dus een financiële verplichting die is ontstaan vóór de peildatum. Het betreft een schuld, waarvoor de hoofdregel van artikel 1:100 BW geldt: beide echtgenoten zijn gelijk draagplichtig met betrekking tot gemeenschapsschulden. De rechtbank zal dus bepalen dat de vrouw de helft van dit bedrag (zijnde afgerond € 227,05) aan de man moet betalen, en wel binnen de door de man verzochte termijn van veertien dagen waartegen de vrouw geen verweer heeft gevoerd.
4.97.
Met betrekking tot het bedrag van € 190,07 merkt de rechtbank op dat deze vordering na de peildatum is ontstaan. De grondslag van dit verzoek van de man is de rechtbank echter niet duidelijk geworden. Naar het oordeel van de rechtbank zou dit kunnen vallen onder kosten van de huishouding, doch daarvoor geldt dat de man heeft nagelaten volledige opgave te doen van de kosten van de huishouding en hun beider inkomen, zodat het verzoek van de man als onvoldoende onderbouwd wordt afgewezen.
Huisdierenverzekering
4.98.
De man stelt dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de huisdierenverzekering. De man heeft van september 2022 tot en met april 2023 in totaal
€ 240,= ten behoeve van de huisdierenverzekering betaald, zodat de vrouw hem de helft daarvan moet betalen.
4.99.
Volgens de vrouw betrof het dier een gemeenschappelijk goed. Het door de man genoemde bedrag behoort tot kosten van de huishouding, die de man gelet op zijn inkomen in het geheel moet dragen.
4.100. De rechtbank is van oordeel dat een dier ingevolge artikel 3:2a lid 1 BW geen zaak is, maar dat ingevolge artikel 3:2a lid 2 BW bepalingen met betrekking tot zaken op dieren van toepassing zijn. Gelet daarop beschouwt de rechtbank het huisdier van partijen als een gemeenschappelijke zaak en past zij artikel 3:172 BW toe. Op grond van laatstgenoemd artikel dragen partijen naar evenredigheid bij in de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die ten behoeve van het huisdier zijn verricht. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat partijen deze kosten bij helfte moeten dragen. Nu de man de premies voor de huisdierenverzekering volledig heeft voldaan, hoewel hij naar evenredigheid slechts de helft diende te dragen, dient de vrouw de helft hiervan, zijnde € 120,=, aan de man te vergoeden, en wel binnen de door de man verzochte termijn van veertien dagen waartegen de vrouw geen verweer heeft gevoerd.
Huur/afkoop CV-ketel
4.101. De man heeft vanaf september 2022 de huur voor de CV-ketel van de echtelijke woning betaald. Volgens de man is de vrouw hiervoor voor de helft draagplichtig. Daarnaast heeft de man de afkoopsom van het huurcontract van de CV-ketel betaald ten bedrage van € 1.752,=, waarvoor de vrouw ook voor de helft draagplichtig is.
4.102. Volgens de vrouw zijn de kosten voor de huur van de CV-ketel kosten van de gezamenlijke huishouding tot het moment dat de woning is verkocht. Deze kosten moeten naar rato van inkomen worden verdeeld, althans gelijk worden verdeeld met ingang van de datum waarop zij alimentatie ontvangt.
4.103. De rechtbank overweegt dat deze kosten samenhangen met de gemeenschappelijke echtelijke woning, zodat partijen op grond van artikel 3:172 BW ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze kosten. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de man vanaf september 2022 tot en met januari 2024 de huur voor de CV-ketel heeft betaald. Ook blijkt uit de stukken dat de afkoopsom van het huurcontract € 1.752,= bedroeg. De rechtbank zal bepalen dat de vrouw de helft van de door de man betaalde huurbedragen van de CV-ketel en de helft van de afkoopsom van € 1.752,=, zijnde € 876,=, aan de man moet vergoeden, en wel binnen de door de man verzochte termijn van veertien dagen waartegen de vrouw geen verweer heeft gevoerd.
Gemeentelijke belastingen
4.104. De man heeft een factuur van € 722,= betaald ten behoeve van de aanslag gemeentelijke belastingen over 2023. Volgens de man is de vrouw hiervoor voor de helft draagplichtig. De man heeft in 2023 niet meer in de echtelijke woning verbleven.
4.105. Aanvankelijk stelde de vrouw dat het billijk is dat de man de woonlasten van de echtelijke woning draagt. Het is niet redelijk de vrouw hiervoor aan te spreken, omdat zij onvoldoende inkomen had om deze lasten te voldoen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar standpunt gewijzigd. Wat haar betreft kunnen deze lasten bij helfte worden verdeeld.
4.106. De vrouw heeft de verschuldigdheid van het bedrag gelijk aan de helft van € 722,= ter zitting erkend. De rechtbank zal aldus bepalen dat de vrouw € 361,=, aan de man moet voldoen in het kader van de aanslag gemeentelijke belastingen, en wel binnen de door de man verzochte termijn van veertien dagen waartegen de vrouw geen verweer heeft gevoerd .
Kosten met betrekking tot de auto
4.107. De man heeft over de maanden september en oktober 2022 de autoverzekering van de Opel Corsa en de wegenbelasting betaald. De man stelt dat de vrouw hiervoor voor de helft draagplichtig is.
4.108. Volgens de vrouw stond de auto op naam van de man en werd deze ook alleen door de man gebruikt. Op grond van de redelijkheid en billijkheid dient de man deze kosten te dragen.
4.109. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten geen kosten van de huishouding zijn, maar kosten verbonden aan een gemeenschappelijk goed, zodat partijen in beginsel ieder voor de helft daarvoor draagplichtig zijn. Door de vrouw is onweersproken gesteld dat alleen de man gebruik maakte van de auto in deze maanden. De rechtbank acht het daarom redelijk dat de man deze kosten voor zijn rekening neemt. Het verzoek van de man in dit kader wordt afgewezen.
Kosten abonnement T-mobile
4.110. De man verzoekt een verklaring voor recht dat de vrouw vanaf 18 januari 2023 draagplichtig is voor de maandelijkse abonnementskosten van de minderjarige.
4.111. De vrouw voert aan dat het abonnementen voor de kinderen betreft. Zij heeft een nieuw abonnement voor de kinderen afgesloten, omdat de vorige abonnementen op naam van de man stonden. Gelet op het inkomensverschil dient de man deze kosten te betalen.
4.112. De rechtbank overweegt dat de vrouw met ingang van 18 januari 2023 kinderalimentatie van de man ontvangt. Uit de systematiek van de kinderalimentatie volgt dat de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen moet dragen. Naar het oordeel van de rechtbank vallen de abonnementskosten van een telefoon onder deze verblijfsoverstijgende kosten. Gelet hierop zal het verzoek van de man tot een verklaring voor recht dat de vrouw vanaf 18 januari 2023 draagplichtig is voor de maandelijkse abonnementskosten worden toegewezen.
Verklaring voor recht
4.113. De man verzoekt voor recht te verklaren dat de vrouw draagplichtig is voor de ‘disconnection fee’ die is verschuldigd door het tussentijds opzeggen van abonnementen. De vrouw heeft eigen telefoonabonnementen voor de kinderen afgesloten, terwijl de kinderen al abonnementen hadden. Zij heeft de telefoons van de kinderen aan het kantooradres van de advocaat van de man gestuurd. De man kon niet anders dan de abonnementen beëindigen, waardoor een disconnection fee verschuldigd werd. De vrouw heeft de gemeenschap door haar handelen moedwillig benadeeld, zodat de man zich op het standpunt stelt dat de vrouw deze kosten volledig dient te dragen.
4.114. De rechtbank begrijpt, gezien het door de man ingenomen standpunt over de grondslag van de verzochte verklaring voor recht, dat de man met zijn verzoek bedoelt dat de rechtbank voor recht verklaart dat de vrouw schadeplichtig is jegens de gemeenschap omdat zij deze heeft benadeeld in de zin van artikel 1:164 BW. Ingevolge dat artikel is sprake van benadeling van de gemeenschap als een van de echtgenoten na aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvoor lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen zonder de vereiste toestemming heeft verricht. De echtgenoot is dan verplicht de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
De rechtbank is van oordeel dat dat wat de man heeft aangevoerd, niet leidt tot de conclusie dat benadeling van de gemeenschap heeft plaatsgevonden. Hoewel allereerst onduidelijk is wanneer deze kosten zijn ontstaan en waarom de vrouw deze kosten aan de man zou moeten vergoeden en niet aan de gemeenschap, geldt ook nog het volgende. Op basis van de stukken het besprokene op zitting is de rechtbank van oordeel dat het verschuldigd worden van de “disconnection fee” het gevolg is van de slechte verstandhouding tussen partijen waardoor zij niet langer in staat bleken te zijn om met elkaar afspraken te maken over zaken als de telefoons en telefoonabonnementen van de kinderen. Daarom is geen sprake van verspilling of het lichtvaardig schulden maken door de vrouw en is van schadeplichtigheid van de vrouw jegens de gemeenschap geen sprake. Daarom wijst de rechtbank de verzochte verklaring voor recht af.
Benadeling gemeenschap
4.115. Volgens de man heeft de vrouw een bedrag van € 8.500,= onttrokken aan de gezamenlijke rekening van partijen. Hierdoor is de gemeenschap benadeeld, zodat de vrouw dit bedrag aan de gemeenschap moet vergoeden.
4.116. De vrouw bevestigt dat zij dit bedrag naar zichzelf – dat wil zeggen een (zakelijke) bankrekening op haar naam – heeft overgemaakt, maar dat was omdat de man allerlei uitgaven van de gezamenlijke rekening deed. Het bedrag van € 8.500,= was gelijk aan de helft van het saldo dat een paar dagen voor de peildatum op die rekening stond.
4.117. De rechtbank overweegt als volgt. Gezien de verklaring van de vrouw, namelijk dat zij kort voor de peildatum het bedrag van de gezamenlijke rekening naar haar zakelijke bankrekening heeft over geboekt, zou dit bedrag op de peildatum nog tot het saldo van de zakelijke bankrekening kunnen behoren – in welk geval dan geen sprake van benadeling van de gemeenschap is, omdat dit saldo deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank is evenwel niet in staat om dit vast te stellen. Het is de vrouw die beschikt over de informatie, te weten de bankafschriften, waaruit een en ander kan blijken. De vrouw dient uit hoofde van de verdeling van de activa en passiva van haar eenmanszaak al inzage te geven over het saldo van haar zakelijke rekening op de peildatum, maar de rechtbank vindt het gerechtvaardigd dat zij tevens inzage geeft aan de man in het verloop van de rekening waarnaar zij het bedrag van € 8.500,= heeft overgeboekt, en wel over de periode van de datum van overboeking tot en met 8 september 2022.
4.118. De rechtbank zal daarom hierna bepalen dat de vrouw binnen vier weken na deze beschikking aan de (advocaat van de) man afschriften/prints van bankafschriften – of van de door de bank gegenereerd overzichten waaruit alle transacties op de hierna bedoelde bankrekening blijken – doet toekomen waaruit het verloop blijkt van de bankrekening waarnaar zij het bedrag van € 8.500,= heeft overgeboekt over de periode van de dag van overboeking tot en met 8 september 2022. De man wordt in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 12 juni 2024 een schriftelijk standpunt in te nemen over de gestelde benadeling van de gemeenschap in verband met de onttrekking van het bedrag van € 8.500,=, desgewenst onder overlegging van de aan hem ter beschikking gestelde bankafschriften. Daarna krijgt de vrouw de gelegenheid om uiterlijk op 26 juni 2024 daarop schriftelijk te reageren, waarna de rechtbank in beginsel zonder nadere mondelinge behandeling op het verzoek van de man zal beslissen.
4.119. Iedere verdere beslissing op het verzoek van de man betreffende de benadeling van de gemeenschap in verband met de overboeking van het bedrag van € 8.500,= door de vrouw wordt aangehouden.
Eigenaarslasten van de echtelijke woning
4.120. De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot betaling van de hypotheekaflossingen en gebruikerskosten van de echtelijke woning, sinds de datum van de breuk tussen partijen tot aan datum van verkoop van de woning. Op grond van de redelijkheid en billijkheid moet de man worden veroordeeld tot betaling van deze eigenaarslasten. De vrouw is met de man naar Nederland gekomen, omdat hij een goed betaalde baan kon krijgen. Haar eigen carrière is daardoor schade berokkend. De man was tijdens het huwelijk de kostwinner.
4.121. De man betwist dat de redelijkheid en billijkheid moet prevaleren boven het uitgangspunt dat ieder der partijen de lasten dient te betalen behorende bij het eigendomsaandeel in de echtelijke woning. Partijen dienen in hun onderlinge verhouding de eigenaarslasten te delen. De vrouw beschikt over voldoende financiële middelen om naar evenredigheid bij te dragen. De man heeft na de peildatum maandelijks met € 1.000,= bijgedragen in de lasten van de echtelijke woning. De echtelijke woning is in april 2023 geleverd aan derden. Het verzoek heeft dan ook nog maar betrekking op een korte periode.
4.122. De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw voert aan dat het hypotheekaflossingen en gebruikerskosten van de echtelijke woning betreft. Voor gebruikerskosten geldt echter dat deze niet kwalificeren als kosten op grond waarvan vergoeding kan worden gevorderd op grond van artikel 3:172 BW, waar de vrouw zich op beroept. Dit verzoek van de vrouw wordt dan ook afgewezen.
4.123. Ten aanzien van de hypotheekaflossing maakt de rechtbank onderscheid in drie periodes: 1) de periode tot de peildatum, 2) de periode vanaf de peildatum tot datum ingang voorlopige voorzieningen en 3) de datum vanaf ingang voorlopige voorzieningen.
4.124. Ten aanzien van de aflossingen die zijn verricht in periode tot de peildatum overweegt de rechtbank dat de hypotheekaflossingen die zijn verbonden aan de echtelijke woning, zijn voldaan uit gemeenschappelijk vermogen. Hoewel de vrouw wel heeft gesteld dat zij privé vermogen heeft aangewend ter betaling van deze kosten, is hiervan niet gebleken. Er bestaat geen rechtsgrond tot vergoeding van enig bedrag aan de vrouw ter zake aflossingen op de hypothecaire lening tot de peildatum
4.125. Met betrekking tot de periode vanaf de peildatum tot datum ingang voorlopige voorzieningen staat niet ter discussie dat de man € 1.000,= per maand heeft betaald ten behoeve van deze lasten. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de vrouw dat de man naast deze bijdrage nog aanvullende bedragen aan haar verschuldigd is, onderbouwing mist.
4.126. Met betrekking tot de periode vanaf de ingangsdatum van de voorlopige voorzieningen tot verkoop van de woning overweegt de rechtbank dat de man heeft aangevoerd dat hij ook in die periode € 1.000,= per maand is blijven betalen als zijn aandeel in de eigenaarslasten (waaronder de hypotheekaflossing). De vrouw betwist dit. De rechtbank overweegt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij meer heeft betaald dan haar aandeel in deze lasten en dat zij aan dien hoofde een (regres)vordering op de man heeft, zodat haar verzoek in het geheel wordt afgewezen.
Pensioen
4.127. De vrouw verzoekt voor recht te verklaren dat het opgebouwde ouderdomspensioen zal (moeten) worden verevend overeenkomstig de bepalingen in de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS), met veroordeling van de man tot het geven van opdracht aan de pensioenuitkerende instantie om het bedrag waarop de vrouw recht heeft, rechtstreeks aan haar te voldoen.
4.128. De man kan hiermee instemmen.
4.129. De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het in Nederland opgebouwde pensioen over en weer moet worden verevend conform de WVPS. Dit volgt ook uit artikel 1:155 BW: op grond van dit artikel heeft, in geval van echtscheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en vóór de echtscheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, de andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de WVPS recht op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten op de wijze voorzien in die wet toepasselijkheid daarvan hebben uitgesloten. Partijen zullen over en weer de benodigde medewerking verlenen aan de pensioenverevening en elkaar daarover informatie verstrekken. Omdat partijen het hierover eens zijn en een en ander tevens reeds uit de wet volgt, hoeft de rechtbank hierover geen beslissing meer te nemen.
4.130. Ten aanzien van eventueel in Brazilië opgebouwde pensioenaanspraken geldt dat deze niet vallen onder de werkingssfeer van de WVPS. Daarmee is het verzoek van de vrouw niet toewijsbaar voor zover het de in Brazilië opgebouwde pensioenrechten betreft. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen.
Overleggen stukken
4.131. De man verzoekt op grond van artikel 21 en/of artikel 843a Rv te bepalen dat de vrouw de volgende stukken in het geding moet brengen:
  • overzicht van alle banktransacties van de zakelijke rekening(en) die verband houdt c.q. houden met de onderneming van de vrouw over 01-01-2022 tot en met 31-12-2023;
  • overzicht van alle banktransacties van de zakelijke rekening(en) die verband houdt c.q. houden met de onderneming van de vrouw over de periode 01-01-2023 tot aan de zitting.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
4.132. De rechtbank overweegt als volgt. Na bespreking van alle voorliggende verzoeken is gebleken dat het belang van de man zich thans beperkt tot inzage in de stand van de waarde van de activa/passiva in de onderneming van de vrouw per de peildatum. In het kader van de verdeling wordt de vrouw opgedragen, zoals zij zelf heeft toegezegd, inzage te verschaffen in de waarden per 8 september 2022. Voorts heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.117. en 4.118. uiteengezet dat de man recht heeft op afgifte van kopieën/prints van bankafschriften van de (zakelijke) bankrekening van de vrouw – of van de door de bank gegenereerd overzichten waaruit alle transacties op die bankrekening blijken – waarnaar zij het bedrag van € 8.500,= heeft overgeboekt, en wel over de periode met ingang van de dag van overboeking tot en met 8 september 2022.
4.133. In zoverre wordt het verzoek van de man toegewezen, bij het overige deel van het verzoek heeft de man geen belang meer, gezien de in deze beschikking gegeven beslissingen. Dat deel van het verzoek van de man wordt dan ook afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen op [datum] 1996 in [plaats 1] , Brazilië, met elkaar gehuwd;
5.2.
wijst het verzoek tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de echtscheiding af;
5.3.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats 2] , Brazilië, op [geboortedag 2] 2008, zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
5.4.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 mei 2024 op € 572,= (vijfhonderdtweeënzeventig euro) per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
5.5.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 1.476,= (veertienhonderdzesenzeventig euro) bruto per maand;
5.6.
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van gemeenschappelijke goederen van partijen op de wijze zoals is vermeld in de rechtsoverwegingen 4.73., 4.75., 4.80., 4.81., 4.84. en 4.85.;
5.7.
wijst af hetgeen meer of anders terzake de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is verzocht;
5.8.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 227,05 in verband met door de man aan VGZ betaalde zorgkosten, te voldoen binnen veertien dagen na heden;
5.9.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 120,= in verband met door de man betaalde premies huisdierenverzekering, te voldoen binnen veertien dagen na heden;
5.10.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw tot betaling aan de man van een vergoeding gelijk aan de helft van de door hem vanaf september 2022 betaalde huurtermijnen van de CV-ketel, te voldoen binnen veertien dagen na heden;
5.11.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 876,=, zijnde de helft van de door de man betaalde afkoopsom van het huurcontract van de CV-ketel, te voldoen binnen veertien dagen na heden;
5.12.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 361,= in verband met de door hem betaalde gemeentelijke belastingen, te voldoen binnen veertien dagen na heden;
5.13.
wijst af hetgeen meer of anders ter zake vergoedingsrechten is verzocht;
5.14.
verklaart voor recht dat de vrouw met ingang van 18 januari 2023 draagplichtig is voor de abonnementskosten van de telefoon van [minderjarige] ;
5.15.
wijst af het verzoek van de man om een verklaring voor recht te geven ter zake de “disconnection fee”;
5.16.
wijst af de verzoeken van de vrouw ter zake de eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning en de verevening van de pensioenen;
5.17.
gebiedt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw om binnen vier weken na heden aan de (advocaat van de) man ter beschikking te stellen:
  • kopieën of prints van bankafschriften, of;
  • door de bank gegenereerde overzichten van alle transacties;
van de bankrekening waarnaar zij het bedrag van € 8.500,= heeft overgeboekt, en wel
over de periode met ingang van de dag van overboeking tot en met 8 september 2022;
5.18.
wijst af hetgeen de man meer of anders heeft verzocht uit hoofde van de artikelen 21 en 843a Rv;
5.19.
stelt de man in de gelegenheid om uiterlijk op 12 juni 2024 de rechtbank schriftelijk te informeren als bedoeld in rechtsoverweging 4.118., met kopie van de (advocaat van de) vrouw, waarna de vrouw de gelegenheid heeft om uiterlijk op 26 juni 2024 daarop schriftelijk te reageren met kopie van dat bericht aan de (advocaat van de) man, een en ander met inachtneming van het bepaalde in rechtsoverweging 4.118.;
5.20.
houdt aan de beslissing op het verzoek van de man betreffende de benadeling van de gemeenschap in verband met de overboeking van het bedrag van € 8.500,= door de vrouw;
5.21.
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, rechter, en in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.