ECLI:NL:RBZWB:2024:3086

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
10 mei 2024
Zaaknummer
BRE 22/4877
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de deelnemingsvrijstelling bij schadevergoeding na verkoop van aandelen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 mei 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2018 beoordeeld. De rechtbank behandelt de vraag of een schadevergoeding die belanghebbende heeft ontvangen na de aankoop van aandelen in een deelneming, onder de deelnemingsvrijstelling valt. De rechtbank concludeert dat er geen voldoende causaal verband bestaat tussen de schadevergoeding en de aankoop van de deelneming. De schadevergoeding is voortgekomen uit gedragingen van de verkoper na de verkoop, en staat in een te ver verwijderd verband tot de aankoop van de deelneming. De inspecteur heeft daarom terecht de deelnemingsvrijstelling niet toegepast op de schadevergoeding. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag Vpb in stand blijft. De rechtbank wijst erop dat de schadevergoeding niet kan worden aangemerkt als een voordeel uit hoofde van de deelneming, omdat deze niet direct verband houdt met de verwerving of vervreemding van de deelneming.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4877

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. R.H.M. van Thiel),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2018.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [naam 1] , en namens de inspecteur: [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur de aanslag Vpb 2018 niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Meer specifiek is tussen partijen in geschil of de schadevergoeding is vrijgesteld onder toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Daartoe is in geschil of al dan niet (voldoende) causaal verband aanwezig is tussen de ontvangen schadevergoeding en de aankoop van het belang in de deelneming.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2016 [1] in dit geval niet meebrengt dat een causaal verband tussen de schadevergoeding en de deelneming wordt verondersteld aanwezig te zijn. De rechtbank toetst daarom of sprake is van voldoende causaal verband tussen de schadevergoeding en de aankoop. Daarvan is echter geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank staat de schadevergoeding in een te ver verwijderd verband tot de aankoop en vervreemding van de deelneming, om die schadevergoeding onder de deelnemingsvrijstelling te scharen. De inspecteur heeft daarom terecht ten aanzien van de schadevergoeding de deelnemingsvrijstelling niet toegepast.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende houdt tot 9 juni 2017 de helft van de aandelen in [bedrijf 1] B.V. (hierna: de deelneming). De andere helft van de aandelen van de deelneming werd gehouden door [bedrijf 2] B.V., waarvan de heer [naam 2] de enig bestuurder is.
3.1.
Op 9 juni 2017 heeft [bedrijf 2] B.V. (hierna: de verkoper) haar belang in de deelneming verkocht aan belanghebbende. Voor de verkoop van deze aandelen is een prijs van € 302.370 overeengekomen. Partijen hebben verder in de verkoopovereenkomst bewust afgezien van de mogelijkheid tot het opnemen van een concurrentie- en of relatiebeding.
3.2.
De heer [naam 2] heeft zich na de verkoop van het belang in de deelneming per 22 december 2017 verbonden aan een nieuwe vennootschap die dezelfde bedrijfsactiviteiten verricht als de deelneming en zich ook in de omgeving van de deelneming bevindt. Verder heeft de heer [naam 2] voor de nieuwe vennootschap actief medewerkers van de deelneming geworven.
3.3.
Ultimo 2017 is belanghebbende nog € 181.186 van de verkoopprijs aan de verkoper verschuldigd. Belanghebbende heeft de verkoper gedagvaard, in welke procedure zij verzoekt om een verklaring voor recht dat het resterende deel van de verkoopprijs door verrekening teniet is gegaan en een verzoek om een schadevergoeding. Aan dat laatste heeft zij ten grondslag gelegd dat zij schade heeft geleden door het in 3.2 genoemde handelen van (de aandeelhouder van) de verkoper. De hoogte van de vordering heeft belanghebbende gesteld op de door haar berekende waardedaling van de aandelen van de deelneming naar aanleiding van het handelen van (de aandeelhouder van) de verkoper.
3.4.
Voordat de rechtbank de civiele zaak ter zitting heeft behandeld, is tussen belanghebbende en haar bestuurder, en de verkoper en diens bestuurder op 22 juni 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten (de vaststellingsovereenkomst). In die vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende overeengekomen:
“1. Het restant van de koopsom voor de aandelen in het kapitaal van [bedrijf 1] B.V. dat [belanghebbende] nog verschuldigd is aan [bedrijf 2] waarvan partijen vaststellen dat het gaat om een bedrag van € 181.186,00, wordt kwijtgescholden.
2. [bedrijf 2] betaalt een (aanvullende) vergoeding aan [belanghebbende] van € 13.412,40, zonder erkenning van enige aansprakelijkheid. (…)
3. Er is uitdrukkelijk geen relatie- en/of concurrentiebeding overeengekomen tussen partijen.
(…)
7. Met deze vaststellingsovereenkomst hebben Partijen een uitputtende, allesomvattende regeling getroffen. Na voldoening van vorenstaande verplichtingen zullen Partijen jegens elkaar dan ook geen verdergaande verplichtingen meer hebben uit hoofde van hun rechtsverhouding als aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] B.V., de koopovereenkomst, de (wijze van) beëindiging van de samenwerking tussen Partijen, vermeend onrechtmatig handelen waaronder concurrentie of uit welke andere hoofde dan ook, ongeacht of de daaruit voortvloeiende schade bekend was op het moment van ondertekening van deze overeenkomst en verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting. (…)”
3.5.
Belanghebbende heeft in de aangifte Vpb 2018 het bedrag van € 181.186 als kwijtscheldingswinstvrijstelling opgevoerd. In de aanslag Vpb 2018 heeft de inspecteur de kwijtscheldingswinstvrijstelling van € 181.186 gecorrigeerd.
3.6.
In bezwaar heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat zij op basis van de vaststellingsovereenkomst recht had op een schadevergoeding van € 181.186 (de schadevergoeding), welke is verrekend met het nog openstaande deel van verkoopprijs, en dat deze schadevergoeding onder de deelnemingsvrijstelling valt. De inspecteur heeft de aanslag Vpb bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

Motivering

4. Voordat de rechtbank overgaat tot beoordeling van de schadevergoeding in het kader van de deelnemingsvrijstelling, gaat zij allereerst in op de aanwezigheid van een aantal zwartgelakte passages in de door de inspecteur overgelegde stukken.
Zwartgelakte stukken
4.1.
De rechtbank heeft geconstateerd dat een tweetal bijlagen bij het verweerschrift van de inspecteur zwartgelakte passages bevatten. Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat de zwartgelakte passages contactgegevens betreffen van medewerkers van de kennisgroep deelnemingsvrijstelling van de Belastingdienst. Dat komt de rechtbank logisch voor. Gelet op de toelichting en het feit dat belanghebbende geen bezwaar heeft geuit tegen het inbrengen van de bijlagen met zwartgelakte passages, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om aan de inbreng van die zwartgelakte passages gevolgen te verbinden.
Causaliteitsvereiste voor de deelnemingsvrijstelling
4.2.
Belanghebbende stelt dat aan het causaliteitsvereiste voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling is voldaan. Zij stelt primair dat de causaliteit van de schadevergoeding met de deelneming is gegeven, omdat de schadevergoeding voortkomt uit de aankoop van aandelen in de deelneming, en die aankoop is voltooid. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst belanghebbende op de rechtsoverwegingen 2.4.5 en 2.4.7 van het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2016, waarin dat standpunt volgens haar is bevestigd. Naar mening van belanghebbende hoeft niet aanvullend te worden getoetst of sprake is van voldoende causaliteit.
4.3.
De inspecteur betwist dat het voornoemde arrest van de Hoge Raad tot de conclusie leidt die belanghebbende voorstaat. Het arrest is namelijk gewezen in de situatie dat een schadevergoeding ontstond omdat een verkoop niet doorging, aldus de inspecteur. In dit geval is de verkoop afgerond en is de schadevergoeding overeengekomen als gevolg van een geschil nadien. Dan acht de inspecteur het causaal verband tussen de schadevergoeding en de deelneming niet zonder meer gegeven en dient naar zijn mening te worden getoetst of sprake is van voldoende causaal verband.
4.4.
De rechtbank stelt in haar beoordeling het volgende voorop. Op grond van de deelnemingsvrijstelling [2] blijven bij het bepalen van de winst buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van een deelneming. Die bepaling brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat vergoedingen die voortvloeien uit bepalingen uit een koopovereenkomst zonder meer moeten worden aangemerkt als kosten ter verwerving of vervreemding van de deelneming. Van belang is namelijk dat de betreffende kosten in een voldoende verband tot de verwerving of vervreemding van de deelneming staan.
4.5.
In het arrest van 23 september 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld over de situatie dat een aandeelhouder haar belang in een vennootschap verkoopt, zonder deze eerst aan de andere aandeelhouder aan te bieden. Het daarover vervolgens ontstane conflict komt ten einde na betaling van een bedrag door eerstgenoemde aandeelhouder aan de andere aandeelhouder. Over de vraag of dat bedrag als een voordeel uit hoofde van een deelneming kan worden aangemerkt, heeft de Hoge Raad overwogen:
“2.4.3. Indien een belastingplichtige een pakket aandelen wenst te verwerven dat bij verkrijging een deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet vormt, zal bij hem pas sprake zijn van een als bedrijfsmiddel aan te merken deelneming nadat een overeenkomst is gesloten waarbij de wederpartij zich heeft verplicht de aandelen aan hem te leveren en waarbij hij zich heeft verplicht de op verwerving van die aandelen gerichte tegenprestatie(s) te leveren.
2.4.4.
Dit brengt mee dat in de precontractuele fase van een beoogde verkoop van een aandelenpakket nog geen sprake kan zijn van een deelneming, ook niet indien de onderhandelingen in een zodanig stadium zijn geraakt dat partijen zich niet zonder meer daaruit kunnen terugtrekken.
2.4.5.
Het hiervoor overwogene heeft ook consequenties voor de fiscale behandeling van schadevergoedingen. Indien de verkoper in de precontractuele fase de onderhandelingen afbreekt en op grond daarvan aan de beoogde koper een schadevergoeding wordt verschuldigd, zal deze vergoeding bij de beoogde koper niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen omdat de aandelen die hij beoogt te verwerven voor hem geen deelneming vormen waaraan de vergoeding kan worden toegerekend. Hetzelfde heeft te gelden indien de koper de onderhandelingen afbreekt en aan de verkoper een schadevergoeding wordt verschuldigd. Deze vergoedingsverplichting kan bij hem niet aan een verworven deelneming worden toegerekend en zal mitsdien in beginsel in mindering op de winst komen.
2.4.6.
Het strookt voorts met de hiervoor in 2.4.1 omschreven doelstelling van de deelnemingsvrijstelling dat bij de koper en de verkoper een schadevergoeding fiscaal op dezelfde wijze wordt behandeld. Indien derhalve de beoogde verkoper een vergoeding verschuldigd wordt die bij de beoogde koper niet aan een deelneming kan worden toegerekend en mitsdien bij hem niet onder de deelnemingsvrijstelling valt, zal de vergoeding bij die verkoper evenmin onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Hetzelfde heeft te gelden ingeval de beoogde koper een vergoeding verschuldigd wordt.
2.4.7.
In gevallen waarin de precontractuele fase is afgerond door het sluiten van een overeenkomst met de hiervoor in 2.4.3 genoemde kenmerken, heeft het omgekeerde te gelden en vallen schadevergoedingen als hiervoor in 2.4.5 en 2.4.6 bedoeld bij beide partijen onder de deelnemingsvrijstelling.”
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de Hoge Raad in voornoemd arrest onder 2.4.7 overweegt over de fiscale behandeling van schadevergoedingen als de precontractuele fase is afgerond, zoals in het geval van belanghebbende, niet maakt dat zonder meer in alle gevallen waarbij een schadevergoeding wordt betaald vanwege schending van een beding in de koopovereenkomst aan het causaliteitsvereiste is voldaan. Ten aanzien van de schadevergoedingen die onder de deelnemingsvrijstelling vallen, verwijst de Hoge Raad naar zijn overwegingen 2.4.5 en 2.4.6. Daarin worden uitsluitend genoemd de schadevergoedingen die zijn verschuldigd wegens het afbreken van onderhandelingen en de verkoop dus niet doorgaat. In dat geval heeft de schadevergoeding directe samenhang met de (niet doorgegane) verkoop van de deelneming en is causaliteit een gegeven. Daarvan is in het geval van belanghebbende geen sprake. Dat betekent dat, anders dan belanghebbende primair betoogt, de rechtbank van oordeel is dat een voldoende causaal verband aanwezig moet zijn tussen de schadevergoeding en de verwerving van het belang in de deelneming, om op die schadevergoeding de deelnemingsvrijstelling toe te passen.
Voldoende causaal verband?
4.7.
Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat sprake is van voldoende causaal verband tussen de schadevergoeding en de verwerving van het belang in de deelneming. Weliswaar stond een concurrentie- en of relatiebeding niet in de koopovereenkomst, maar een dergelijk beding is wel tussen partijen overeengekomen en maakte dus wel degelijk deel uit van de overeenkomst. Omdat dat contractuele beding niet is nagekomen, is de schadevergoeding wegens wanprestatie verschuldigd geworden, aldus belanghebbende.
4.8.
De inspecteur betwist dat sprake is van voldoende verband tussen de schadevergoeding en de deelneming. Daartoe voert de inspecteur primair aan dat de schadevergoeding enkel in causaal verband staat tot het vermeend onrechtmatig handelen van (de bestuurder van) de verkoper na de verkoop, en subsidiair dat de schadevergoeding in nauwer verband staat met het vermeend onrechtmatig handelen door (de bestuurder) van de verkoper na verkoop dan met de verwerving van de deelneming. In beide gevallen is de deelnemingsvrijstelling niet op de schadevergoeding van toepassing, aldus de inspecteur.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. De schadevergoeding is opgekomen nadat de verkoopovereenkomst is gesloten en de verkoop daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Hoewel de verkoper geen enkele aansprakelijkheid heeft erkend en niet vaststaat dat sprake is van wanprestatie, is wel duidelijk dat de schadevergoeding verband houdt met omstandigheden die na de verkoop zijn opgekomen. De gedragingen van (de bestuurder van) de verkoper die plaatsvonden na verkoop hebben namelijk tot de schadevergoeding geleid (zie overwegingen 3.2 en 3.4). De door die gedragingen ontstane schadevergoeding heeft geen betrekking op de (ver)koop van het belang in de deelneming zelf, maar op de schending van een beding dat volgens belanghebbende in het kader van de verkoop is overeengekomen. Weliswaar had de verkoper zonder de verkoop ook de schadevergoeding niet hoeven te betalen en houdt de schadevergoeding in die zin verband met de verkoop, maar de schadevergoeding betreft voor de verkoper geen kostenpost ter zake van de verkoop van de deelneming zelf. De rechtbank is om die redenen van oordeel dat de schadevergoeding in een te ver verwijderd verband staat tot de aankoop en vervreemding van het belang in de deelneming, om die schadevergoeding onder de deelnemingsvrijstelling te scharen. Dat betekent dat de inspecteur de schadevergoeding terecht van de deelnemingsvrijstelling heeft uitgesloten.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag Vpb in stand blijft. Hetzelfde geldt voor de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente, waartegen belanghebbende geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd.
5.1.
Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 10 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Artikel 13, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting (Wet Vpb).