ECLI:NL:RBZWB:2024:3812

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
22/5533
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag vennootschapsbelasting en verrekening van buitenlandse bronbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een BV, tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2015 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd van € 85.633, met een belastingrente van € 1.414. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in beroep ging. De rechtbank heeft op 26 april 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was, evenals drie inspecteurs van de belastingdienst.

De rechtbank beoordeelt of de aanslag correct is opgelegd, aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende ontving in 2015 dividenden uit Spanje en België, waarbij meer bronbelasting was ingehouden dan toegestaan volgens de belastingverdragen met Nederland. De inspecteur hield rekening met een aftrek van 15% voor elders belast. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op volledige compensatie voor de ingehouden bronbelasting, en dat de bepalingen van het Besluit voorkoming dubbele belasting in strijd zijn met Europees recht. De rechtbank oordeelt echter dat de inspecteur correct heeft gehandeld en dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan eerdere uitspraken van het Gerechtshof.

Daarnaast verzoekt belanghebbende de rechtbank om de Staatssecretaris te verplichten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar de rechtbank verklaart zich onbevoegd in deze kwestie. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt geen griffierecht terug of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5533

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. drs. C.B.A. Spil),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 oktober 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2015 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 85.633.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 1.414 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van belanghebbende deelgenomen. Namens de inspecteur hebben deelgenomen: mr. [inspecteur 1] , mr. drs. [inspecteur 2] en mr. drs. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag naar de juiste hoogte is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag naar de juiste hoogte opgelegd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft in 2015 dividenden uit Spanje en België ontvangen. Spanje en België hebben meer bronbelasting ingehouden dan waartoe zij ingevolge de toepasselijke belastingverdragen met Nederland toe gerechtigd zijn. De inspecteur heeft overeenkomstig het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (BvdB 2001) rekening gehouden met 15% aftrek elders belast. Belanghebbende heeft over het meerdere niet om teruggaaf verzocht bij de Spaanse en Belgische fiscale autoriteiten. De cijfermatige uitwerking is als volgt:
Land
Dividend
Voorkoming door Nederland
Ingehouden
in het bronland
Terugontvangen
uit het bronland
Verschil
België
€ 6.200
€ 930
€ 1.550
€ Nihil
-€ 620
Spanje
€ 2.410
€ 362
€ 482
€ Nihil
-€ 120
In de aangifte vennootschapsbelasting is een bedrag van € 9.126 opgenomen onder de post elders belast. De inspecteur heeft slechts een bedrag van € 2.153 toegestaan. Dit bedrag bestaat uit de € 1.292 aan voorkoming over 2015 en een gestalde bronheffing uit eerdere jaren.

Motivering

5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur haar volledig moet compenseren voor de in het buitenland ingehouden bronbelasting. Zij stelt dat de bepalingen van het BvdB in strijd zijn met het Europees en internationaal recht en daarom recht heeft op meer aftrek elders belast. Meer specifiek stelt belanghebbende dat het BvdB in strijd is met artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Zij acht de ingewikkeldheid van en de hoge kosten die gemoeid gaan met een teruggaaf van de in het buienland tot een te hoog bedrag ingehouden bronbelasting als een (administratieve) belemmering in strijd met het vrije kapitaalverkeer. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst belanghebbende naar diverse door het Hof van Justitie van de Europese Unie gewezen arresten. Ook heeft belanghebbende verwezen naar een rapport van de Europese Commissie. [1]
De inspecteur betwist dat belanghebbende recht heeft op meer aftrek elders belast. Hij stelt overeenkomstig de toepasselijke belastingverdragen voorkoming van dubbele belasting te hebben geboden.
5.1.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde eerder in een vergelijkbare situatie het volgende:
“Naar het oordeel van het Hof is van de zijde van Nederland geen sprake van schending van artikel 63 VWEU. Zoals geoordeeld in de overwegingen 4.1 tot en met 4.8 heeft de Inspecteur in overeenstemming met (de uitgangspunten van) de belastingverdragen gehandeld, die zijn gesloten met Duitsland, Frankrijk en Spanje, door het door belanghebbende genoten dividend uit genoemde landen in de heffing te betrekken en de op grond van de genoemde belastingverdragen toegestane te heffen bronbelasting te verrekenen.
Zo er al sprake is van een belemmering van het vrije kapitaalverkeer dan schuilt deze, zo begrijpt het Hof belanghebbende, in het handelen van de ‘contractbreuk plegende landen’ – in casu Duitsland, Frankrijk en Spanje – die de dwingende verplichtingen uit de belastingverdragen niet nakomen en Nederlandse ingezetenen daardoor verplichten een moeizame en kostbare teruggaafprocedure te volgen. Alsdan ligt het in de rede dat belanghebbende de door hem veronderstelde schending van artikel 63 VWEU aanhangig maakt in Duitsland, Frankrijk en Spanje, omdat die staten kennelijk de belemmeringen opwerpen, en is er geen rol weggelegd voor de Nederlandse rechter.
Het Hof volgt belanghebbende niet in de door hem gemaakte vergelijking met het door het HvJ EU gewezen, onder 4.10 vermelde, arrest van 17 september 2015 in de zaken Miljoen en Société Générale. De situaties in die zaken vormen in wezen de spiegelbeeldsituatie van de in dit geding aanhangige zaak. In de zaken Miljoen en Société Générale was immers sprake van dividenduitkeringen door in Nederland gevestigde lichamen aan niet-ingezetenen (zgn. outbound dividend). In de onderhavige zaak gaat het om dividenduitkeringen van niet in Nederland gevestigde lichamen aan een ingezetene van Nederland (zgn. inbound dividend). Los van dit onderscheid zijn de zaken Miljoen en Société Générale enerzijds en de zaak van belanghebbende anderzijds ook overigens niet goed met elkaar vergelijkbaar. Overigens wijst het Hof er op dat de Hoge Raad in zijn slotarrest heeft geoordeeld dat in de zaken Miljoen en Société Générale geen sprake was van schending van de vrijheid van kapitaalverkeer (Hoge Raad 4 maart 2016, nrs. 12/02502 bis en 12/03235 bis, ECLI:NL:HR:2016:362 en ECLI:NL:HR:2016:363).” [2]
De rechtbank ziet in wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. Het door belanghebbende aangehaalde werkdocument van het Personeel van de Europese Commissie maakt dat niet anders, nu het rapport op pagina 2 vermeldt:
“This Commission staff working document is for information purposes. It does not represent an official position of the Commission on this issue, nor does it anticipate such a position.”
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur evenmin gehouden tot verrekening van buitenlandse bronbelasting tot meer dan 15%, gelet op de inhoud van de toepasselijke belastingverdragen. De omstandigheid dat belanghebbende het meerdere niet terug zou (kunnen) krijgen uit de respectievelijke bronlanden maakt dat niet anders. [3]
5.3.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep ongegrond zal verklaren.
Dwangsom
6. Belanghebbende verzoekt de rechtbank om de Staatssecretaris te verplichten om prejudiciële vragen aan de Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen en om daaraan een dwangsom van € 1.000 naar tijdsgelang aan te verbinden. Zij verwijst daarbij naar artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.1.
De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris bij dit geschil geen partij is. Zij kan hem in deze procedure dus evenmin verplichten tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank zal zich ten aanzien van het verzoek en de daaraan verbonden dwangsom onbevoegd verklaren. Ook ziet de rechtbank geen enkele aanleiding om zelf over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen.
Belastingrente
7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep ziet op het door de Staatsecretaris laten stellen van prejudiciële vragen en het opleggen van een dwangsom .
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 7 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.COMMISSION STAFF WORKING DOCUMENT ON THE MOVEMENT OF CAPITAL AND THE FREEDOM OF PAYMENTS, 11 APRIL 2018, swd (2018) 103 FINAL.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3653, r.o. 4.12.
3.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 oktober 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:8564, r.o. 4.8.