In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een BV, tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2015 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd van € 85.633, met een belastingrente van € 1.414. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in beroep ging. De rechtbank heeft op 26 april 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was, evenals drie inspecteurs van de belastingdienst.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag correct is opgelegd, aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende ontving in 2015 dividenden uit Spanje en België, waarbij meer bronbelasting was ingehouden dan toegestaan volgens de belastingverdragen met Nederland. De inspecteur hield rekening met een aftrek van 15% voor elders belast. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op volledige compensatie voor de ingehouden bronbelasting, en dat de bepalingen van het Besluit voorkoming dubbele belasting in strijd zijn met Europees recht. De rechtbank oordeelt echter dat de inspecteur correct heeft gehandeld en dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan eerdere uitspraken van het Gerechtshof.
Daarnaast verzoekt belanghebbende de rechtbank om de Staatssecretaris te verplichten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar de rechtbank verklaart zich onbevoegd in deze kwestie. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt geen griffierecht terug of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.