In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 29 september 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een woning in [plaats 1], vastgesteld op € 265.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 201.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 9 april 2024, waarbij de gemachtigde van belanghebbende digitaal aanwezig was en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door [naam 1] en [naam 2].
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de waarde van de woning is bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij referentiewoningen zijn gebruikt. Belanghebbende voerde aan dat de referentiewoningen niet bruikbaar waren, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de gehanteerde waarde.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer drie maanden en kent een schadevergoeding van € 50 toe. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag OZB, en wijst de schadevergoeding toe aan belanghebbende.