ECLI:NL:RBZWB:2024:4023

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
BRE 22/5420
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting en de rechtsgeldigheid van het kostenbesluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 12 juni 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. I.N.D.J. Rissema, had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag die was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Roosendaal. De naheffingsaanslag, die een totaalbedrag van € 68,60 omvatte, bestond uit € 2,10 aan belasting en € 66,50 aan kosten. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag ten onrechte heeft opgelegd, omdat de kosten die in rekening zijn gebracht niet in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen. De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende, die feitelijk de parkeerder was, gerechtigd was om bezwaar en beroep in te stellen. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de naheffingsaanslag tot € 2,10. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende. De rechtbank honoreert de aanspraak op wettelijke rente indien de vergoedingen niet tijdig worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5420

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Roosendaal, de heffingsambtenaar,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 11 november 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan de [naam] (de kentekenhouder) een naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft gemachtigde deelgenomen. Namens de heffingsambtenaar is niemand verschenen. Direct na afloop van de zitting heeft de rechtbank kennis genomen van het feit dat de heffingsambtenaar zich vlak voor de zitting heeft afgemeld.

Feiten

2. Aan de kentekenhouder is vanwege het niet betalen van (voldoende) parkeerbelasting een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 68,60, bestaande uit een bedrag aan belasting van € 2,10 (de belasting) en een bedrag van € 66,50 aan kosten van de naheffingsaanslag (de kosten).
2.1.
De kosten zijn berekend op grond van de ‘Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2022’ (de Verordening). De kosten per naheffingsaanslag zijn door de raad van de gemeente Roosendaal als volgt geraamd (het kostenbesluit):
2.2.
Belanghebbende heeft ten tijde van de naheffingsaanslag de auto geparkeerd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht heeft opgelegd. Daarbij komt de vraag aan bod of het kostenbesluit in overeenstemming is met hetgeen is bepaald in artikel 234 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende en is de naheffingsaanslag parkeerbelasting ten onrechte opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

Vooraf: gerechtigd tot het instellen van bezwaar en beroep
4. Belanghebbende heeft bezwaar en beroep gemaakt tegen de naheffingsaanslag die is opgelegd aan een ander, te weten de kentekenhouder. Ter zitting is echter vast komen te staan dat belanghebbende feitelijk parkeerder was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag. Belanghebbende kan daarom worden aangemerkt als belastingplichtige en is gerechtigd tot het instellen van bezwaar en beroep tegen de onderhavige naheffingsaanslag. [1]
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
4.1.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de kosten die ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag in rekening worden gebracht. De raad stelt het bedrag van de kosten vast. [2] De raad kan daarnaast besluiten de heffingsambtenaar de bevoegdheid te verschaffen om, tot zekerheid van de betaling van de naheffingsaanslag, een wielklem aan te brengen en/of de auto weg te slepen. Ten aanzien van het aanbrengen van een wielklem en/of het wegslepen van de auto worden kosten in rekening gebracht. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening van de kosten ter zake van de wielklem en het wegslepen van de auto. [3]
4.2.
De rechtbank volgt het betoog van belanghebbende (inhoudend dat sprake is van een dubbele heffing, omdat sommige kosten, waaronder de kosten ter zake van de wielklem en het wegslepen, dubbel in rekening worden gebracht) niet. Van een dubbele heffing zoals belanghebbende voorstaat kan pas sprake zijn indien in de Verordening is vastgelegd dat de heffingsambtenaar de bevoegdheid heeft een wielklem aan te brengen en/of de auto weg te slepen én de heffingsambtenaar die bevoegdheid ook uitoefent. Belanghebbende heeft niet nader onderzocht of in dit geval aan deze voorwaarden is voldaan. In dat geval kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een dubbele heffing. De rechtbank is het daarentegen wel met belanghebbende eens dat het kostenbesluit ter zake van de naheffingsaanslag kostenposten bevat die zien op zowel de wettelijke bepalingen ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag (artikel 234 van de Gemeentewet) als ter zake van een wielklem en/of het wegslepen van de auto (artikel 235 van de Gemeentewet). Onder die omstandigheid is het mogelijk dat in het kostenbesluit kostenposten zijn opgenomen die niet samenhangen met het opleggen van de naheffingsaanslag en is het kostenbesluit naar het oordeel van de rechtbank daarmee niet deugdelijk en dient buiten toepassing te worden verklaard.
4.3.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd hoeft geen behandeling.
Wettelijke rente
4.4.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt ter zake van het griffierecht en in verband met de proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [4]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat voor dat geval het kostendeel van de naheffingsaanslag moet worden vernietigd en het belastingdeel van de naheffingsaanslag in stand moet blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting (met een waarde van € 310), 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting (met een waarde van € 875). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lichte zaak en kent daarom een wegingsfactor 0,5 toe. [5] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.185.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag parkeerbelasting tot een bedrag van € 2,10;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.185 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • beslist dat, voor zover de vergoeding van het griffierecht en/of de vergoeding van proceskosten niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 12 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie artikel 225 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 253, eerste en vierde lid van de Gemeentewet en artikel 3, eerste lid van de Verordening.
2.Zie artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 2, tweede lid van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen.
3.Zie artikel 235 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5 en 14 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen.
4.Vgl. Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
5.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
6.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.