ECLI:NL:RBZWB:2024:4033

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
BRE 23/2426
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag parkeerbelasting en de opbrengstlimiet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 12 juni 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. De heffingsambtenaar had aan J.W. Mulder een naheffingsaanslag opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank behandelt de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, met bijzondere aandacht voor de opbrengstlimiet die in de Verordening parkeerbelastingen Breda 2022 is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat de geraamde opbrengst van 100,7% in strijd is met de wettelijke bepalingen. Dit leidt tot de onverbindendverklaring van de Verordening en de gegrondverklaring van het beroep van belanghebbende.

De rechtbank oordeelt verder dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die in totaal € 1.777,50 bedragen, en deze moeten door de heffingsambtenaar worden vergoed. De uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en de naheffingsaanslag wordt verminderd tot € 1,50. De rechtbank benadrukt dat de wettelijke rente gaat lopen indien de vergoedingen niet tijdig worden betaald. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/2426

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 14 maart 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan J.W. Mulder (de kentekenhouder) een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met [aanslagnummer]) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben gemachtigde en de heffingsambtenaar deelgenomen. Namens de heffingsambtenaar zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen.
1.5.
Tijdens deze zitting zijn de zaken met zaaknummers BRE 23/728, BRE 23/1010, BRE 23/1012, BRE 23/2425, BRE 23/2426 en BRE 23/2432 gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld.

Feiten

2. Aan de kentekenhouder is vanwege het niet betalen van (voldoende) parkeerbelasting een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 59, bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 (de belasting) en een bedrag aan kosten van de naheffingsaanslag van € 57,50 (de kosten).
2.1.
Op grond van de ‘Verordening parkeerbelastingen Breda 2022’ (de Verordening) bedragen de kosten € 57,90 per naheffingsaanslag. De geraamde opbrengst bedraagt 100,7%.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de kosten, na een intern overleg, verlaagd naar € 57,50 per naheffingsaanslag.
2.3.
Belanghebbende heeft ten tijde van de naheffingsaanslag de auto geparkeerd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht heeft opgelegd. Meer specifiek komt daarbij de vraag aan bod of de opbrengstlimiet is overschreden.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende en is de naheffingsaanslag parkeerbelasting ten onrechte opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

Vooraf: gerechtigd tot het instellen van bezwaar en beroep
4. Belanghebbende heeft bezwaar en beroep gemaakt tegen de naheffingsaanslag die is opgelegd aan een ander, te weten de kentekenhouder. Belanghebbende was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag feitelijk parkeerder. Belanghebbende kan daarom worden aangemerkt als belastingplichtige en is gerechtigd tot het instellen van bezwaar en beroep tegen de onderhavige naheffingsaanslag. [1]
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. In de Verordening is bepaald dat de kosten € 57,90 bedragen. De geraamde opbrengst bedraagt 100,7%. De rechtbank stelt vast dat in dat geval met het in de Verordening vastgestelde bedrag meer kosten in rekening worden gebracht dan is begroot. De heffingsambtenaar heeft ook niet weersproken dat de geraamde opbrengst van 100,7% in strijd is met de wettelijke bepalingen. [2] Naar het oordeel van de rechtbank ontvalt daarmee de wettelijke basis van de Verordening en dient de Verordening onverbindend te worden verklaard. Het is immers in strijd met het legaliteitsbeginsel om een willekeurig bedrag aan kosten ter zake van een naheffingsaanslag parkeerbelasting vast te stellen dat niet op de juiste wijze is vastgesteld en bekendgemaakt.
4.2.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd hoeft geen behandeling.
Wettelijke rente
4.3.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt ter zake van het griffierecht en in verband met de proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [3]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en de naheffingsaanslag parkeerbelasting, in navolging van hetgeen belanghebbende ter zitting heeft betoogd, wordt verminderd met het bedrag van de kosten.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting (met een waarde van € 310), 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting (met een waarde van € 875). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lichte zaak en kent daarom een wegingsfactor 0,5 toe. [4] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.185.
5.2.
De rechtbank ziet aanleiding om te oordelen dat sprake is van samenhang tussen de in 1.5 genoemde zaken. Samenhangende zaken zijn door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in art. 1 onder a Besluit proceskosten bestuursrecht is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Daarvan is sprake in de genoemde zes zaken.
5.3.
De vergoeding wordt daarom vermenigvuldigd met factor 1,5 en verhoogd tot € 1.777,50. En vervolgens gelijkelijk verdeeld over de zes zaken, dus € 296,25 per zaak.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag parkeerbelasting tot een bedrag van € 1,50;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 296,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • beslist dat, voor zover de vergoeding van het griffierecht en/of de vergoeding van proceskosten niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 12 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie artikel 225 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 253, eerste en vierde lid van de Gemeentewet en artikel 3, eerste lid van de Verordening.
2.Zie artikel 234 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen.
3.Vgl. Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
4.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.