ECLI:NL:RBZWB:2024:4037

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
BRE 23/9527
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenvergoeding in bezwaarfase bij onrechtmatige naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 12 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar had gemaakt. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar gegrond en vernietigde de naheffingsaanslag. Belanghebbende verzocht echter om een vergoeding van de proceskosten, wat door de heffingsambtenaar werd afgewezen.

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding, omdat de vernietiging van de naheffingsaanslag het gevolg was van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank stelt vast dat de kosten die in rekening zijn gebracht in strijd zijn met de wettelijke bepalingen, waardoor de wettelijke basis van de verordening ontvalt. Dit leidt tot de conclusie dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase.

De rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar de proceskosten van belanghebbende in bezwaar en beroep moet vergoeden, en berekent deze vergoeding op € 515. Daarnaast moet de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende vergoeden. De rechtbank honoreert ook de aanspraak op wettelijke rente indien de vergoedingen niet tijdig worden betaald. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/9527

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 22 augustus 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met [aanslagnummer] ) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben gemachtigde en de heffingsambtenaar deelgenomen. Namens de heffingsambtenaar zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen.

Feiten

2. Aan belanghebbende is vanwege het niet betalen van (voldoende) parkeerbelasting een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 59,80, bestaande uit een bedrag aan belasting van € 2,30 (de belasting) en een bedrag aan kosten van de naheffingsaanslag van € 57,50 (de kosten).
2.1.
Op grond van de ‘Verordening parkeerbelastingen Breda 2022’ (de Verordening) bedragen de kosten € 57,90 per naheffingsaanslag. De geraamde opbrengst bedraagt 100,7%.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de kosten, na een intern overleg, verlaagd naar € 57,50 per naheffingsaanslag.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag parkeerbelasting in de bezwaarfase vernietigd, omdat hij na onderzoek heeft geconstateerd dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag wel parkeerbelasting heeft voldaan, echter niet voor het juiste voertuig.
2.4.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van haar proceskosten. De heffingsambtenaar heeft het verzoek afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. Meer specifiek komt daarbij de vraag aan bod of de vernietiging van de naheffingsaanslag een gevolg is geweest van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende en heeft zij recht op een vergoeding van haar proceskosten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

4. De kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door de heffingsambtenaar uitsluitend vergoed voor zover sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. [1]
4.1.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende in de bezwaarfase twee argumenten heeft aangevoerd, waarvan de overschrijding van de opbrengstlimiet er één is. Ten aanzien van dit argument overweegt de rechtbank als volgt. In de Verordening is bepaald dat de kosten € 57,90 bedragen. De geraamde opbrengst bedraagt 100,7%. De rechtbank stelt vast dat in dat geval met het in de Verordening vastgestelde bedrag meer kosten in rekening worden gebracht dan is begroot. De heffingsambtenaar heeft ook niet weersproken dat de geraamde opbrengst van 100,7% in strijd is met de wettelijke bepalingen. [2] Naar het oordeel van de rechtbank ontvalt daarmee de wettelijke basis van de Verordening en dient de Verordening onverbindend te worden verklaard. Het is immers in strijd met het legaliteitsbeginsel om een willekeurig bedrag aan kosten ter zake van een naheffingsaanslag parkeerbelasting vast te stellen dat niet op de juiste wijze is vastgesteld en bekendgemaakt. In dit geval is dan ook sprake van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid en heeft belanghebbende daarom recht op een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. Hetgeen voor het overige in bezwaar is aangevoegd behoeft geen behandeling.
4.2.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
Wettelijke rente
4.3.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt ter zake van het griffierecht en in verband met de proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [3]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de proceskostenvergoeding wordt vernietigd.
5.1.
De rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar de proceskosten van belanghebbende in bezwaar én beroep moet vergoeden. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift (met een waarde van € 310), 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting (met een waarde van € 875). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een zeer lichte zaak en kent daarom een wegingsfactor 0,25 toe. [4] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 515.
5.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de impliciete afwijzing van het verzoek tot bezwaarkostenvergoeding betreft;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 515 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • beslist dat, voor zover de vergoeding van het griffierecht en/of de vergoeding van proceskosten niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 12 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
2.Zie artikel 234 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen.
3.Vgl. Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
4.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.