ECLI:NL:RBZWB:2024:4098

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
RK 24-005625
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek veroordeelde ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2024 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname en verwerking van zijn DNA-profiel op grond van de Wet DNA. Het bezwaarschrift werd op 29 februari 2024 ingediend en op 23 april 2024 behandeld in een besloten raadkamer, waar de veroordeelde en de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, aanwezig waren. De veroordeelde betoogde dat de afname van zijn DNA-profiel onterecht was, aangezien hij op 18 januari 2024 was veroordeeld voor mishandeling en diefstal, en hij vreesde voor verwisseling van zijn DNA met dat van anderen.

De officier van justitie stelde dat het bezwaar ongegrond verklaard moest worden, omdat er geen uitzonderingssituatie was die de afname van het DNA-profiel zou rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA voorziet in de afname van DNA bij veroordeelden, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat de Wet DNA is bedoeld om toekomstige strafbare feiten te voorkomen en dat de afname van DNA-materiaal noodzakelijk is voor de opsporing en vervolging van misdrijven.

De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van de veroordeelde niet opgingen en verklaarde het bezwaar ongegrond. De beslissing werd genomen door rechter R.J.H. Goossens, in aanwezigheid van griffier mr. M. van Grinsven, en is uitgesproken op 7 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-220614-23
raadkamernummer : 24-005625
datum : 23 april 2024
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats],
wonende op het [woonadres],
hierna te noemen: veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 29 februari 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 23 april 2024 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld, waarbij de veroordeelde en de officier van justitie mr. M. Nieuwenhuis in raadkamer zijn gehoord.

Bezwaar

Het bezwaarschrift richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde. Daartoe is aangevoerd dat de afname van het DNA-profiel betrekking heeft op de onterechte veroordeling van 18 januari 2024. Veroordeelde stelt dat het afgenomen DNA-materiaal en de vingerafdrukken vernietigd dienen te worden. Fraudegevoeligheid is immers niet uit te sluiten.
In raadkamer heeft veroordeelde gepersisteerd bij het ingediende bezwaarschrift. In aanvulling daarop is aangevoerd dat hij bang is dat zijn DNA-materiaal wordt verwisseld met het DNA-materiaal van iemand anders. Bij de afname van het DNA-materiaal van veroordeelde bleek het systeem namelijk meermaals uit te vallen. Daarnaast was het een rommeltje op het politiebureau. Veroordeelde heeft in raadkamer nogmaals benadrukt dat hij onterecht is veroordeeld.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, nu geen sprake is van een uitzonderingssituatie in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. Daartoe is aangevoerd dat de wetgever slechts in zeer beperkte gevallen ruimte heeft gelaten om een uitzondering te maken op de regel dat van iedereen die is veroordeeld voor een bepaald misdrijf DNA-materiaal dient te worden opgeslagen. Die ruimte is er enkel soms op het moment dat het (bijna) uitgesloten is dat iemand (fysiek) nog een strafbaar feit kan plegen waarvoor zijn DNA-materiaal van belang kan zijn of bij bepaalde typen delicten. Deze gevallen doen zich in onderhavige zaak niet voor. Veroordeelde is in staat nog een keer een strafbaar feit te plegen. Verzocht wordt dan ook het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Dat veroordeelde in hoger beroep is gegaan, doet hieraan niet af. Mocht veroordeelde in hoger beroep worden vrijgesproken, zal zijn DNA-materiaal worden vernietigd.

Beoordeling

Bij vonnis van 18 januari 2024 is veroordeelde door de politierechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van mishandeling en diefstal. Aan veroordeelde is daarbij een taakstraf opgelegd voor de duur van 20 uur, subsidiair 10 dagen hechtenis. Daarnaast is de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 30 uur, subsidiair 15 dagen hechtenis, gelast.
De rechtbank is bevoegd. Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet DNA ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet DNA genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Veroordeelde is veroordeeld wegens mishandeling en diefstal. De rechtbank is van oordeel dat DNA-onderzoek van betekenis kan zijn voor de opheldering van dergelijke misdrijven.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Deze maatstaf hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Of, en in welke mate, bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
De rechtbank overweegt met betrekking tot de tweede uitzondering dat, gelet op het systeem van de wet, terughoudend dient te worden omgegaan met het aannemen van een uitzonderingssituatie. Er dienen zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. Die omstandigheden zijn niet gesteld en ook niet gebleken. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat veroordeelde in onderhavige zaak is veroordeeld voor twee strafbare feiten en dat hij reeds eerder tweemaal met politie en justitie in aanraking is gekomen, namelijk in verband met smaad/laster en een overtreding. Uit het reclasseringsadvies blijkt dat het risico op recidive en letselschade als gemiddeld wordt ingeschat. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat sprake is van een gering recidiverisico.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar met betrekking tot eventuele fraudegevoeligheid overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. R.J.H. Goossens, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier,
en is uitgesproken op 7 mei 2024.