Uitspraak
1.Het verloop van het geding
2.De feiten
“(…) Ik [verbalisant] ontving van [getuige 1] per mail de onderstaande tekst:
“(…) V = In het verhoor van november 2018 hebben we jou medegedeeld dat er een verbrandde handschoen werd aangetroffen na de brandstichting op een paar meter afstand van het clubgebouw van [vereniging 1] . (…)
“(…) In het dossier zijn twee verbrande handschoenen genoemd. Eén lag op een boom en één lag op de grond. Ik heb maar op één hand brandwonden. (…) U vraagt mij of de onderzochte vingers van de handschoen horen bij mijn handschoen. De kleur klopt. (…) De verwondingen zijn ontstaan bij een barbecue. (…) Zij spreekt over beide handen, maar ik heb u mijn handen laten zien. Op mijn linkerhand zijn geen verwondingen. (…) De oudste rechter vraagt mij waarom ik bij de politie niet heb verklaard dat ik de handschoen herken. Het lijkt op mijn handschoen. De handschoen komt uit mijn jas. Iemand heeft die handschoen uit mijn jas gehaald. Ik weet niet waarom ik dat niet eerder heb verklaard. (…) De jongste rechter vraagt mij naar de verwondingen. Ik had de barbecue ongeveer 15 minuten voordat ik [getuige 1] op ging halen aangestoken. Ik had alleen verwondingen aan één hand. Dat was op een ander moment dan de brand.
“(…) Ten aanzien van feit 1 is de verdediging van mening dat verdachte vrijgesproken zou moeten worden. Verdachte is niet ter plaatse gezien. Het bewijs bestaat enkel uit aangetroffen DNA in een handschoen, die op een vreemde plaats op een boom bij de plaats delict is aangetroffen ne pas een dag later op aanwijzing van [aangever] door de politie in beslag is genomen. Voor het overige zijn er geen sporen aangetroffen. Ook niet op andere voorwerpen die zijn aangetroffen en die aan verdachte worden toegeschreven. Voorts zijn er ook geen digitale sporen, zoals zendmastgegevens, in het dossier te vinden. De verdediging is verder van mening dat weinig waarde moet worden gehecht aan verklaringen van een ex-partner, te weten mevrouw [getuige 1] , en van de zoon van een ex-partner, te weten [getuige 3] . Het onderzoek van de politie is gemankeerd, nu geen nader onderzoek naar een eventuele rol van [getuige 3] en [getuige 1] is verricht. Zowel [getuige 3] als [getuige 1] kunnen een motief hebben gehad om verdachte als dader weg te zetten. Door [getuige 3] is verklaard dat de aangetroffen sleutelbos van verdachte was, maar daar wordt verder geen onderbouwing van gegeven. Ten aanzien van de aangetroffen gasbrander had onderzoek bij de ouders van verdachte kunnen plaatsvinden, maar dat is verzuimd. Van de aangetroffen zaklamp is het aannemelijk dat als het is neergelegd, deze schoongeveegd is. Ten slotte kan uit de eerste verklaring van [getuige 1] worden afgeleid dat zij verwondingen beschrijft die onder de kleding hadden moeten zitten. De kleding zelf was niet beschadigd. Alles bij elkaar genomen is de verdediging van mening dat er geen wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte brand heeft gesticht. (…)”en
“(…) Ten aanzien van de onder feit 1 ten laste gelegde brandstichting is de rechtbank van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen voldoende is komt vast te staan dat verdachte op 9 april 2018 in [plaats 6] brand heeft gesticht in het clubgebouw van [vereniging 1] . Het overtuigende bewijs daarvan wordt in de eerste plaats geleverd door de op de plaats delict aangetroffen half-verbrande werkhandschoen. In de binnenzijde van die handschoen is DNA aangetroffen. Het NFI heeft geconcludeerd dat dit DNA afkomstig kan zijn van verdachte en dat de matchkans van het DNA-profiel kleiner is dan één op één miljard. Dat betekent dat de kans dat iemand anders precies hetzelfde DNA-profiel heeft, kleiner is dan 1 op 1 miljard. Andere DNA-profielen zijn niet aangetroffen. Verdachte ontkent ook niet dat het om zijn DNA gaat, maar heeft in een later verhoor, waarbij hij met de onderzoeksresultaten van het NFI werd geconfronteerd, aangegeven dat hij werkhandschoenen in zijn parka had zitten en dat die parka nog in het clubgebouw hing. Hij gelooft in een complot tegen hem, zo zegt hij in feite. Het standpunt van de verdedigen is dat niet verdachte, maar een ander of anderen schuldig zijn aan de brandstichting en dat verdachte bewust door die andere(n) is aangewezen als de dader. De rechtbank gaat niet mee in dit scenario, omdat dit immers zou impliceren dat een ander dan verdachte de aangetroffen handschoen – met het DNA van verdachte daarin – op de boom in de nabijheid van het clubgebouw moet hebben bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat er geen begin van aannemelijkheid is voor dit onwaarschijnlijke scenario, aangezien dit zeer veel wetenschap en handelingen van de dader zou vereisen. Die ander zou dan immers moeten hebben geweten dat er handschoenen in de parka van verdachte zaten; die handschoenen vóór dat de brand werd gesticht uit de parka hebben gehaald; een handschoen half verbrand hebben en vervolgens aan een boom hebben geprikt. Dit is zo onwaarschijnlijk dat dit scenario buiten beschouwing zal worden gelaten. Gelet juist op het aantreffen van de handschoen in de nabijheid van het clubgebouw, met het DNA van verdachte daarin, gelet op het door een GGD-art geconstateerde letsel bij verdachte aan de rechterhand, welk letsel past bij een 1ste graads brandwond, en ook gelet op het gegeven dat voor dit letsel geen bewijs aanwezig is dat dit is ontstaan op de door verdachte beschreven wijze, namelijk door vuur van een BBQ, is de rechtbank van oordeel dat het verdachte is geweest die brand heeft gesticht. De rechtbank komt dan ook tot bewezenverklaring van dit feit. (…)”.
“(…) In maart 2018 kreeg ik een brief van het CJIB en ik wist niet wat ik hier mee aan moest. In het weekend van 7 en 8 april kwam ik [gedaagde] met zijn hond weer op straat tegen. Ik sprak hem aan en vroeg of hij een keer bij mij langs wilde komen voor juridisch advies. Ik zat met een aantal zaken waar ik niet zo goed raad mee wist. Wij hebben toen afgesproken dat hij na het weekend, op maandag 9 april om 20.00 uur, bij mij langs zou komen. Tijdens dit gesprek op straat, zag ik dat hij zijn rechterhand helemaal in het verband zat. Ik vroeg voor de gein of hij door zijn hond was gebeten, maar [gedaagde] vertelde dat hij enkele dagen eerder zijn hand had verbrand omdat hij de barbecue met wasbenzine wilde aansteken en dat was misgegaan. Ik kan mij dit nog goed herinneren, omdat ik daar hard om moest lachen terwijl ik dat ook vaak doe. Ik ben ook zeker van dat weekend, want dat was het weekend voordat hij die maandag 9 april bij mij thuiskwam.
“(…) Ik blijf bij mijn verklaring, die als productie 1 bij conclusie van antwoord is gevoegd. Ik heb me niet voorbereid op deze zitting. Ik heb niet vooraf met de heer [gedaagde] of de heer mr. Teiken gesproken over deze zitting. We zijn wel samen naar deze zitting gekomen. [gedaagde] heeft mij alleen gevraagd of ik nog wist of hij bij mij was geweest die avond. (…) U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat [gedaagde] op 9 april 2018 bij mij thuis was. Dat klopt. Ik weet dat nog omdat ik een zaak had lopen en hem in het weekend had gesproken dat hij de dag erop langs zou komen. [gedaagde] vroeg mij of ik wist dat hij die dag bij mij was geweest. Ik zag de datum op de opdrachtbevestiging. Ik weet dat dat op maandag was, want dan ben ik vrij. [gedaagde] kon zelf niet overdag, dus hij kwam ’s avonds. Ik weet zeker dat het maandag was, omdat we dat in het weekend hadden afgesproken.
3.Het geschil en de standpunten van partijen
4.De beoordeling
€ 135,00(+ de verhoging zoals vermeld in de beslissing)