ECLI:NL:RBZWB:2024:4197

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
AWB-20-4949
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar inzake de WOZ-waarde van een onroerende zaak

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 januari 2020. De heffingsambtenaar had bij beschikking van 28 februari 2019 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 665.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019. Het bezwaar van belanghebbende werd ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2024 behandeld, waarbij zowel belanghebbende als de gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar.

De rechtbank constateert dat er fundamentele fouten zijn gemaakt in de behandeling van het bezwaar. Belanghebbende heeft aangevoerd dat er geen rekening is gehouden met de punten die tijdens het hoorgesprek zijn besproken. De rechtbank stelt vast dat er geen verslag van de hoorzitting is gemaakt, wat in strijd is met artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek aan verslaglegging leidt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen.

De rechtbank besluit het beroep gegrond te verklaren en de zaak terug te verwijzen naar de heffingsambtenaar voor een herbeoordeling van het bezwaar. Tevens wordt belanghebbende een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De rechtbank stelt de schadevergoeding vast op € 250, waarvan € 60 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 190 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De heffingsambtenaar moet ook het griffierecht van € 48 aan belanghebbende vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/4949

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. D.J. de Korte)
en

de heffingsambtenaar van SaBeWa Zeeland (gemeente Goes),

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 januari 2020.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2019 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 665.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende onder andere de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Goes voor het jaar 2019 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende met haar gemachtigde deelgenomen
.Namens de heffingsambtenaar is mr. P. de Smit verschenen.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande semi-bungalow (bouwjaar 1997) met een inhoud van 728 m³ exclusief dakkapel (9 m³), aanbouw woonruimte (214 m³) en overkapping (12 m²) op een perceel van 968 m².
2.1.
In de uitspraak op bezwaar is opgenomen dat de hoorzitting op 10 juli 2019 telefonisch heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft aangegeven dat de hoorzitting juist fysiek heeft plaatsgevonden, maar dat zij en haar gemachtigde daarvoor telefonisch zijn uitgenodigd. Ook belanghebbende noemt in haar beroepschrift 10 juli 2019 als datum waarop het hoorgesprek plaatsvond, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat in ieder geval de genoemde datum juist is.

Beoordeling door de rechtbank

3. Belanghebbende voert aan dat er geen rekening gehouden is met of acht geslagen is op hetgeen in het hoorgesprek namens haar naar voren is gebracht. De naar voren gebrachte punten zijn tijdens het hoorgesprek weggewuifd door de heffingsambtenaar, dan wel is er niet op gereageerd in de uitspraak op bezwaar. Tijdens het hoorgesprek opgevraagde gegevens, onder andere over de volgens de heffingsambtenaar van toepassing zijnde waterschapskeur, de gehanteerde grondstaffel en referentieobjecten, zijn niet verstrekt en ook daarop is in de uitspraak op bezwaar niet ingegaan. Belanghebbende wijst er in dat verband ook op dat in strijd met artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen verslag van het hoorgesprek is gemaakt.
3.1.
Als uitgangspunt is de heffingsambtenaar gehouden om een verslag te maken van hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken [1] en dat verslag aan de rechtbank te overleggen. [2] De heffingsambtenaar kan – zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 7:7 van de Awb – ook volstaan met het in de uitspraak op bezwaar opnemen van een weergave van hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken. Het procesdossier bevat echter geen verslag van de hoorzitting. Gelet op hetgeen door belanghebbende naar voren is gebracht over wat is besproken tijdens het hoorgesprek, hetgeen als zodanig ook niet betwist is door de heffingsambtenaar, stelt de rechtbank vast dat ook de uitspraak op bezwaar geen (volledige) weergave bevat van hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken. De rechtbank beschikt niet over aanwijzingen dat er wel een hoorverslag is opgemaakt dat niet is overgelegd. Dat betekent dat in dit geval sprake is van een schending van artikel 7:7 van de Awb.
3.2.
Het ontbreken van een verslag van de hoorzitting komt voor rekening en risico van de heffingsambtenaar. De rechtbank gaat dan ook uit van hetgeen volgens belanghebbende tijdens het hoorgesprek is besproken. Dat betekent dat de rechtbank, met belanghebbende, vaststelt dat vragen niet zijn beantwoord, informatie niet is verstrekt en inhoudelijke argumenten niet zijn beoordeeld in de uitspraak op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank is dit in strijd met het bepaalde in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ voor wat betreft het niet verstrekken van expliciet gevraagde informatie. Voor wat betreft het niet beantwoorden van vragen tijdens de hoorzitting en het niet ingaan op standpunten in de uitspraak op bezwaar is sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en met het motiveringsbeginsel. Voorts is ter zitting gebleken dat er ook geen stukken ter inzage zijn gelegd voorafgaand aan de hoorzitting, althans dat belanghebbende daarover niet is geïnformeerd. Dat levert ook een schending op van een andere fundamentele waarborg in de bezwaarprocedure, namelijk artikel 7:4 lid 2 van de Awb.
Conclusie
3.3.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat er fundamentele fouten zijn gemaakt in de behandeling van het bezwaar van belanghebbende. Desgevraagd heeft belanghebbende kenbaar gemaakt dat zij wenst dat de heffingsambtenaar het bezwaar opnieuw beoordeelt. De rechtbank gaat daarin mee en zal de zaak daarom terugverwijzen naar de heffingsambtenaar om opnieuw het bezwaar te behandelen en erop te beslissen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 26 februari 2019. In de beroepsfase heeft de rechtbank aan partijen voor het eerst op 4 januari 2023 een vooraankondiging van een zittingsdatum verzonden, te houden op 15 maart 2023. Belanghebbende heeft op 5 januari 2023 uitstel gevraagd. Partijen zijn het erover eens dat 15 maart 2023 als einddatum beschouwd moet worden voor het berekenen van de immateriële schadevergoeding, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 25 maanden.
4.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Dat is in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De belanghebbende heeft dan ook recht op een schadevergoeding van € 250. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [3]
4.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 28 januari 2020. De bezwaarfase heeft afgerond 12 maanden geduurd en daarmee 6 maanden te lang.
4.4.
Dit brengt mee dat 6/25 deel (€ 60) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 190) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht van € 48 aan belanghebbende vergoeden. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [4]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing op het bezwaarschrift terug naar de heffingsambtenaar;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 60;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 190;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. de Boer, in aanwezigheid van W.M.C. Oomen, griffier, op 19 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 7:7 van de Awb.
2.Artikel 8:42 van de Awb.
3.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ
4.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ