In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juni 2024, wordt het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Noord-Beveland beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een recreatiewoning, vastgesteld op € 158.000 per 1 januari 2022. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en vond de waarde te hoog. De rechtbank heeft het beroep op 8 mei 2024 behandeld, waarbij de belanghebbende en een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarde. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar slechts één referentiewoning heeft gebruikt voor de waardebepaling, wat onvoldoende is om de waarde te onderbouwen. Bovendien blijkt uit de vergelijking met andere referentiewoningen dat de waarde van de woning lager zou moeten zijn dan de beschikte waarde. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning op € 121.000 moet worden vastgesteld, wat leidt tot een verlaging van de WOZ-waarde en de bijbehorende belastingaanslag.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende moet vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.