ECLI:NL:RBZWB:2024:4403

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
10601845 \ CV EXPL 23-1681
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van der Lende-Mulder Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van loon en incassokosten na beëindiging overeenkomst van opdracht voor websiteontwikkeling

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert eiser, een V.O.F., betaling van een bedrag van € 2.486,46 van gedaagde B.V. wegens het niet betalen van een factuur voor geleverde diensten met betrekking tot websiteontwikkeling. De overeenkomst tussen partijen is tot stand gekomen via een offerte die door eiser aan gedaagde is gestuurd. Gedaagde heeft echter geen inhoudelijke reactie gegeven op de verzoeken van eiser om de website te voltooien, wat heeft geleid tot de conclusie dat de overeenkomst voortijdig is geëindigd. De kantonrechter oordeelt dat eiser recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon, zoals bepaald in artikel 7:411 BW, en wijst het gevorderde bedrag van € 1.892,74 toe. Daarnaast worden de buitengerechtelijke incassokosten van € 283,91 toegewezen, evenals de proceskosten van € 984,44. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, 5 juni 2023. Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het totaalbedrag van € 2.176,65, vermeerderd met rente en kosten.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10601845 \ CV EXPL 23-1681
Vonnis van 21 februari 2024
in de zaak van
[eiser] V.O.F.,
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: [gemachtigde 1] B.V.,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: [gemachtigde 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 augustus 2023 met de daarin genoemde stukken,
- de aanvullende producties van [gedaagde] ,
- de aanvullende producties van [eiser] ,
- de mondelinge behandeling van 15 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] verleent onder meer diensten met betrekking tot websitebeheer en het bouwen van websites.
2.2.
Via [holding] B.V. is [naam 1] directeur van [gedaagde] . Via deze holding is hij ook directeur van [B.V.] is op hetzelfde adres gevestigd als [gedaagde] .
2.3.
Per e-mail van 23 juni 2020 heeft [eiser] een offerte gestuurd aan [gedaagde] voor het realiseren van een website.
2.4.
Op 25 juni 2020 heeft [naam 1] op de offerte gereageerd en gevraagd om duidelijkheid ten aanzien van de kosten voor de werkzaamheden.
2.5.
[eiser] heeft op 25 juni 2020 per e-mail aan [e-mailadres] een aangepaste offerte gestuurd ten name van [gedaagde] . In deze offerte is het ontwerp en realisatie van de [website] geoffreerd voor een vaste projectprijs van € 3.025,00 incl. BTW.
2.6.
Per e-mail van 15 juli 2020 heeft [eiser] aan [naam 1] bericht dat het ontwerp van de website via een link is te bekijken. Deze link is vermeld in de e-mail. [eiser] vraagt [naam 1] om een reactie op het ontwerp om daarna verder te bouwen. Op 18 augustus 2020 en 11 september 2020 heeft [eiser] aan [naam 1] per e-mail gevraagd of hij al tijd heeft gehad om naar de eerste opzet van de website te kijken en vraagt [eiser] om een reactie.
2.7.
[naam 1] heeft op 13 oktober 2020 per e-mail gereageerd dat zij het druk hebben en dat ze na 9 november 2020 contact met [eiser] zullen opnemen. Na 9 november 2020 is er geen contact met [eiser] opgenomen.
2.8.
[eiser] heeft bij e-mail van 19 februari 2021 aan [naam 1] gevraagd of zij verder kan met de website. Daarop is door [naam 1] gereageerd dat ze vanwege drukte geen tijd hebben om ernaar te kijken, maar dat ze erop terugkomen.
2.9.
Per e-mail van 16 juli 2021 heeft [eiser] middels een factuur een bedrag van
€ 1.892,74 incl. BTW bij [gedaagde] in rekening gebracht voor de tot dan toe door haar gewerkte uren, om zo van [naam 1] een concrete reactie op het ontwerp van de website te krijgen. Hierop is door [naam 1] gereageerd dat de factuur niet wordt betaald en dat hij wil langskomen om verdere stappen te bespreken. Partijen hebben afgesproken om op 26 juli 2021 elkaar te spreken. [naam 1] is op deze afspraak niet verschenen. [eiser] heeft daarop bij e-mail van 30 juli 2021 bericht de factuur van “on hold” af te halen. De factuur is niet betaald.
2.10.
Mevrouw [naam 2] , toenmalig werkneemster bij [gedaagde] , heeft op 16 september 2021 per e-mail aan [eiser] bericht dat zij graag in contact komt vanwege de ontworpen website. Er heeft vervolgens op 24 september 2021 een gesprek tussen partijen plaatsgevonden waarbij is afgesproken dat [naam 2] content voor de website zou aanleveren bestaande uit tekst en beeldmateriaal. Op 9 november 2021 en 28 december 2021 heeft [eiser] per e-mail gevraagd naar de aan te leveren content. De content is niet aangeleverd.

3.Het geschil en de beoordeling

3.1.
[eiser] vordert nu van [gedaagde] € 2.486,46, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2023. Dit bedrag bestaat uit € 1.892,74, het bedrag van de factuur van 16 juli 2021, € 283,91 aan incassokosten en € 309,81 aan wettelijke handelsrente tot en met 1 juni 2023. Verder vordert zij veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.2.
[gedaagde] stelt dat [eiser] de verkeerde partij heeft gedagvaard. Ze stelt dat de overeenkomst voor het ontwikkelen van een nieuwe website het bedrijf [B.V.] betreft en dat de overeenkomst ook met [B.V.] is gesloten en niet met [gedaagde] . De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in dat verweer, aangezien niet is gebleken dat de overeenkomst voor het realiseren van de website is gesloten met [B.V.] . Vast staat dat [gedaagde] en [B.V.] onder dezelfde holding vallen en dat beide worden bestuurd door [naam 1] . Zowel de offerte van 23 juni 2020 als de offerte van 25 juni 2020 is geadresseerd aan [gedaagde] . Niet is gebleken dat [gedaagde] of [B.V.] , dan wel [naam 1] op deze offertes hebben gereageerd met de mededeling dat de offertes op naam van [B.V.] moeten worden gezet, dan wel dat de overeenkomst met [B.V.] wordt gesloten. Dat had wel op hun weg gelegen. In zijn reactie op de eerste offerte heeft [naam 1] alleen aangegeven dat de offerte met betrekking tot de genoemde prijs moest worden verduidelijkt. Ook op de tweede offerte die vervolgens naar hem per e-mail is gestuurd, heeft hij niet gereageerd met de mededeling dat niet de juiste bv op de offerte is vermeld. Dat onder de e-mail van [naam 1] van 25 juni 2020 het logo van [B.V.] staat, is niet doorslaggevend en maakt ook niet dat [eiser] daaruit moest afleiden dat de overeenkomst met [B.V.] is gesloten. Dit betekent dat de kantonrechter ervan uitgaat dat de overeenkomst voor het realiseren van een nieuwe website is gesloten met [gedaagde] , zodat [eiser] de juiste partij heeft gedagvaard.
3.3.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat er een overeenkomst is gesloten voor het realiseren van de website: [gedaagde] .nl. Dit is een overeenkomst van opdracht zodat de vordering mede beoordeeld wordt aan de hand van de wettelijke bepalingen in titel 7 afdeling 1 van Boek 7 BW.
3.4.
De kantonrechter stelt vast dat uit de feitelijke gang van zaken volgt dat door het uitblijven van een inhoudelijke reactie van [gedaagde] de overeenkomst tussen partijen voortijdig is geëindigd. Hoewel in de overeenkomst geen einddatum is overeengekomen en de opdracht - het realiseren van een website - niet is volbracht, betekent dit in de gegeven omstandigheden niet dat de overeenkomst blijft voortbestaan. [eiser] heeft meerdere malen en langdurig geprobeerd om een reactie te krijgen op het ontwerp van de website en meermalen verzocht om content aan te leveren, zodat hij de website kon voltooien. [eiser] heeft ook na verzending van de factuur niet de nodige medewerking van [gedaagde] gekregen om de overeenkomst verder te kunnen uitvoeren. Ondanks toezeggingen is geen content aangeleverd en de website kon zonder deze content niet verder worden gerealiseerd. Dat [naam 1] in maart 2023 aangeeft dat hij graag de website wil afronden en dit ook kort voor de zitting en ter zitting heeft herhaald, is te laat. Bovendien heeft hij ook toen de nodige content, waarover in september 2021 al afspraken waren gemaakt, niet aangeleverd. Uit het uitblijven van een inhoudelijke reactie van [gedaagde] op de verschillende verzoeken hoefde [eiser] ook niet af te leiden dat [gedaagde] wel wenste dat de website werd gerealiseerd.
3.5.
Nu de overeenkomst is geëindigd voordat de opdracht is volbracht, heeft [eiser] op grond van artikel 7:411 BW recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Als onweersproken staat vast dat [eiser] werkzaamheden heeft verricht waarvoor zij geen loon heeft ontvangen. [eiser] heeft haar factuur van 16 juli 2021 voorzien van een specificatie van de uren die zij aan het realiseren van de website heeft besteed. [gedaagde] heeft de hoogte van de factuur en de specificatie niet betwist. De kantonrechter oordeelt het in rekening gebrachte bedrag van € 1.892,74 incl. BTW voor de gewerkte uren een redelijk loon voor [eiser] . [gedaagde] wordt dan ook veroordeeld om dit bedrag te betalen.
3.6.
De gevorderde wettelijke handelsrente wordt afgewezen. Artikel 6:119a BW heeft alleen betrekking op de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst en daaronder valt het toegewezen bedrag niet. De wettelijke handelsrente ziet niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe een dergelijke overeenkomst aanleiding kan geven (HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710). In plaats van de wettelijke handelsrente zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding (5 juni 2023) op de wijze zoals vermeld in de beslissing. Niet is gesteld dat de wettelijke rente vanaf een eerdere datum dan de dag van dagvaarding is verschuldigd, althans dat [gedaagde] vanaf een eerdere datum dan die datum in verzuim is.
3.7.
[eiser] vordert vergoeding van € 283,91 aan buitengerechtelijke incassokosten. Dit bedrag wordt toegewezen omdat het bedrag overeenkomt met het bepaalde tarief in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
3.8.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
109,44
- griffierecht
365,00
- salaris gemachtigde
408,00
(2,00 punten × € 204,00)
- nakosten
102,00
Totaal
984,44
3.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.176,65, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 5 juni 2023, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 984,44, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW en vermeerderd met de kosten van betekening, als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.