ECLI:NL:RBZWB:2024:4615

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
5 juli 2024
Zaaknummer
24/4074
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • S. Hindriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de Basisregistratie Personen en verzoek om voorlopige voorziening

Op 5 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over de uitschrijving van een verzoeker uit de Basisregistratie Personen (Brp). Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had op 25 april 2024 besloten om verzoeker uit te schrijven, omdat hij niet kon worden bereikt en er geen aangifte van wijziging van zijn adres of vertrek was ontvangen. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. T.M. ten Velde, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter het verzoek behandeld, waarbij zowel verzoeker als de gemachtigde en een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker gevolgen ondervindt van de uitschrijving, zoals problemen met zijn zorgverzekering en uitkering. Echter, de voorzieningenrechter oordeelt dat het college het besluit tot uitschrijving voldoende kan motiveren, ondanks dat het primaire besluit niet goed was onderbouwd. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen, omdat het besluit naar voorlopig oordeel in rechte stand zal kunnen houden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een goede motivering van besluiten door bestuursorganen en de rol van de voorzieningenrechter in het afwegen van belangen bij voorlopige voorzieningen. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/4074

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juli 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats 1] , verzoeker

(gemachtigde: mr. T.M. ten Velde),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg.

Inleiding

1. Met het besluit van 25 april 2024 heeft het college besloten tot het opnemen van het gegeven van het vertrek van eiser uit Nederland in de Basisregistratie personen (Brp) (in de volksmond: uitschrijven van eiser uit de Brp). Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en ook een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening tegen het bestreden besluit te treffen.
1.1.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en namens het college mr. M.H. Verhees.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Omvang van het geschil
2. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat hij weer wordt ingeschreven in de Brp op het [adres] in [plaats 1] (hierna: de woning).
2.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich brengt in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
3. De voorzieningenrechter wijst de voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 2.22 van de Wet Basisregistratie personen. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat, indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorgdraagt voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.
4.1.
Deze bepaling is ook bekend als de ambtshalve opschorting van de bijhouding van de persoonslijst.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Brp [1] en uit vaste rechtspraak [2] volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst mag worden overgegaan. Dit kan niet eerder plaatsvinden dan nadat een gedegen onderzoek geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland, noch het verblijf buiten Nederland van betrokkene. Voor het uitvoeren van het onderzoek is de Circulaire Adresonderzoek BRP ontwikkeld.
In die Circulaire staat dat een college een adresonderzoek start als twijfel bestaat over de juistheid van het adres van een ingezetene zoals dat in de Brp staat geregistreerd. Het onderzoek dat volgt is een onderzoek naar de verblijfplaats van de betrokken persoon.
De aanleiding voor een adresonderzoek kan zijn dat een college een signaal ontvangt dat een persoon niet langer op het adres woont waar hij in de Brp staat ingeschreven. De eerste actie in het kader van het adresonderzoek is in beginsel om de betrokkene te benaderen en te wijzen op de plicht om aangifte te doen van adres en verblijf of adreswijziging, op grond van de Wet Brp. Als betrokkene niet verschijnt of reageert, geen aangifte van verhuizing of vertrek doet of wel reageert, maar uit die reactie niet afgeleid kan worden op welk adres hij nu wel woont, dan is dat aanleiding voor een college om het adresonderzoek uit te breiden. De twee mogelijkheden voor uitbreiding van het adresonderzoek zijn het inwinnen van informatie bij andere bronnen en feitelijk onderzoek ter plaatse uitvoeren.
Onderzoek door het college
5.1.
Uit het dossier blijkt dat enkele bewoners van de [straat] bij de verhuurder op of rond 29 september 2023 een schriftelijke melding hebben gedaan over de woning. Deze bewoners vermoeden dat het huis gebruikt wordt als drugspand. Het college heeft verzoeker vervolgens in onderzoek geplaatst en hem een brief gestuurd.
Verzoeker heeft hierna verklaard dat hij weinig thuis is, omdat hij vijftig uur per week werkt voor een ICT bedrijf in [plaats 2] en omdat zijn vriendin woont in [plaats 3] . Dat zou verklaren waarom hij weinig thuis is.
Het college heeft het waterverbruik van het adres gecontroleerd en dat was in de periode van maart 2022 tot en met maart 2023 15 m3, terwijl een eenpersoonshuishouden gemiddeld ongeveer 50 tot 60 m3 verbruikt.
Op 13 december 2023 deden toezichthouders een controle ter plaatse. Een Frans sprekende mevrouw deed de voordeur van de woning open. Zij verklaarde dat zij een familielid van verzoeker is en dat zij twee weken met haar kinderen bij hem in de woning zou verblijven. De toezichthouders werden binnengelaten door deze mevrouw en werden rondgeleid in de woning. De toezichthouders hebben geconstateerd dat één kamer in de woning op slot was. Tijdens de zitting heeft verzoeker verklaard dat dit zijn slaapkamer is en dat dit de enige kamer is die afsluitbaar is. Na het verlaten van de woning spraken de toezichthouders met twee buurvrouwen van verzoeker. Zij verklaarden dat er allerlei mensen in de woning wonen, maar niet verzoeker. Hij zou allang terug zijn naar zijn ex-vriendin.
In januari 2024 heeft verzoeker aan het college zijn arbeidsovereenkomst verstrekt. Hij wijst erop dat daaruit blijkt dat hij geen regelmatige diensten draait, wat verklaart dat hij niet op vaste tijden thuis is. Onder protest overlegde verzoeker ook zijn bankafschriften. Uit een analyse van de bankafschriften kan het college geen algehele conclusie trekken. Daaruit volgt enkel dat verzoeker op verschillende plaatsen heeft gepind: [plaats 1] , [plaats 3] , [plaats 2] en [plaats 4] .
Rond 19 maart 2024 heeft het college aan verzoeker telefonisch en per mail medegedeeld dat het onderzoek op dat moment wordt gesloten. De reden hiervoor is dat verzoeker heeft aangegeven in problemen te komen met de zorgverzekering terwijl hij zorgbehoevend is. Als er zich nieuwe feiten voordoen – zo geeft het college aan – dan zal het college een nieuw onderzoeksdossier openen. Het dossier wordt dus onder voorbehoud gesloten.
Diezelfde avond doen toezichthouders in [plaats 3] een adrescontrole bij de partner van verzoeker. Een man deed daar de voordeur open. Tijdens de zitting heeft verzoeker verklaard dat hij degene was die de deur opende.
Op 26 maart 2024 doen toezichthouders opnieuw een controle ter plaatse bij de woning van verzoeker. De woning maakt in de hal een lege indruk (geen schoenen, geen jassen). De gordijnen zitten overal dicht. De buurman verklaart dat hij verzoeker de laatste paar weken wel vaker ziet, maar dat hij dan maar kort in de woning verblijft. De buurman geeft aan dat er allerlei rare zaken in en rondom het huis plaatsvinden; er woont in ieder geval geen gewoon gezin. De tuin is onverzorgd en wild begroeid. Er lijkt een kinderfietsje in de woonkamer te staan. Soms gebruikt de buurman de afvalcontainer van verzoeker en zet hem dan aan straat, zodat hij geleegd wordt.
De toezichthouder noteert dat hij na de controle ter plaatse van 26 maart 2024 de overtuiging heeft dat verzoeker niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning.
Wat voert verzoeker aan?
5.2.
Verzoeker voert aan dat hij wel woont op het [adres] in [plaats 1] . Hij ondervindt nu al grote problemen als gevolg van het besluit tot uitschrijving uit de Brp. De zorgverzekeraar heeft zijn zorgverzekering stopgezet, terwijl hij medische behandeling moet ondergaan in het ziekenhuis. Het UWV, van wie verzoeker een WW-uitkering ontvangt, heeft aan verzoeker laten weten dat zijn uitkering kan worden beëindigd als de uitschrijving uit de Brp niet hersteld wordt. Verder zullen naar verwachting de zorgtoeslag en de huurtoeslag komen te vervallen, terwijl de verplichtingen uit de huurovereenkomst wel doorlopen.
Volgens verzoeker is er geen sprake geweest van een objectieve dossiervorming. In het onderzoeksrapport van het college is te lezen dat de onderzoekers het ‘jammer’ vinden dat er onvoldoende bewijs is. Verzoeker maakt hieruit op dat er geen sprake meer is van een objectieve benadering van zijn zaak.
Verzoeker stelt dat het onderzoek lijkt te zijn ingegeven door signalen uit de buurt; men ziet verzoeker weinig in de woning. Verzoeker heeft echter uitgelegd dat hij veel werkt of bij zijn vriendin is.
Ook uit de verbruikscijfers volgt dat de woning in gebruik is; er wordt elektra, gas en water verbruikt en het afval wordt regelmatig aangeboden.
Het dossier was eerst gesloten, maar na de controle ter plaatse van 26 maart 2024 is het college toch van mening dat verzoeker niet woonachtig is op het adres. Uit het bezoek van 26 maart 2024 is echter niets gebleken wat niet al bekend was. Ook dat bezoek maakt dus niet dat de conclusie kan worden getrokken dat verzoeker daar niet meer woonachtig zou zijn. Dit blijkt temeer nu verzoeker reageert op aanschrijvingen van het college.
Volgens verzoeker is het besluit tot uitschrijving onvoldoende gemotiveerd. Verzoeker heeft pas na het maken van bezwaar uit de verslagen moeten vernemen waarom het college tot dit besluit is gekomen. Verzoeker is van het begin af aan in contact geweest met de gemeente. Het had dus op de weg van het college gelegen om het besluit te motiveren en toe te lichten, te meer nu het dossier op 19 maart 2024 is gesloten en een week later kennelijk weer is geopend.
Ten slotte doet verzoeker een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens hem mocht hij er gerechtvaardigd op vertrouwen dat het dossier gesloten zou zijn. Hij meent dat hij er als burger geen rekening mee hoeft te houden dat wanneer is toegezegd dat het dossier gesloten zou worden, er binnen vier weken een andersluidend besluit wordt genomen, zonder motivering maar met verregaande gevolgen.
Is er aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening?
5.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker gevolgen ondervindt als gevolg van de uitschrijving uit de Brp. Ook ontbreekt iedere motivering in het primaire besluit. Dat kan reden zijn om het besluit te schorsen. Met de schriftelijke documentatie van het onderzoek en de aanvullende toelichting van verzoeker ter zitting, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat het besluit tot uitschrijving uit de Brp in de beslissing op bezwaar deugdelijk gemotiveerd zal kunnen worden. Een motivering in het primaire besluit ontbrak omdat het college daarbij de Circulaire heeft gevolgd. Over het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat door het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan waaruit verzoeker kon en mocht afleiden dat hij niet zou worden uitgeschreven. Er is immers een expliciet voorbehoud gemaakt bij het stopzetten van het onderzoek. Over de te nemen beslissing op bezwaar heeft het college aangegeven dat die binnen een paar weken genomen zal worden, nu verzoeker heeft afgezien van het horen. Aangezien het besluit (qua uitkomst) naar voorlopig oordeel in rechte stand zal kunnen houden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om voor de beperkte tijd tot het nemen van de beslissing op bezwaar een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Hindriks, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 5 juli 2024 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2855.