ECLI:NL:RBZWB:2024:4942

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
BRE 24/4892 en BRE 24/4893
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • S. Hindriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen niet verlengen van een standplaatsvergunning voor een snackwagen

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep tegen het niet verlengen van een standplaatsvergunning voor een snackwagen. De verzoekers, een vennootschap onder firma en twee individuen, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland, dat op 10 oktober 2022 de verlenging van de standplaatsvergunning voor hun snackwagen aan het [plein] in [plaats 3] heeft geweigerd. Dit besluit werd later door het college in een bestreden besluit van 11 juni 2024 opnieuw ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door de verzoekers.

De voorzieningenrechter heeft op 10 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij de verzoekers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het college. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de standplaatsvergunning niet kon worden verleend, met name in het licht van eerdere uitspraken van de rechtbank. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes weken de standplaatsvergunning te verlenen onder dezelfde voorwaarden als de eerdere vergunning. Tevens wordt een voorlopige voorziening getroffen, zodat verzoekers hun standplaats mogen innemen totdat de vergunning is verleend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/4892 en BRE 24/4893
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juli 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening en op het beroep in de zaak tussen
1. [verzoeker 1] V.O.F.uit [plaats 1],
2. [verzoeker 2]uit [plaats 1],
3. [verzoeker 3]uit [plaats 2],
samen: verzoekers,
gemachtigde: mr. M. Buitenhuis,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep tegen het niet verlengen van een standplaatsvergunning voor een snackwagen aan de [adres] (het [plein]) in [plaats 3].
In het besluit van 10 oktober 2022 (primair besluit) heeft het college geweigerd om de standplaatsvergunning te verlengen na 31 december 2022. Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In het besluit van 11 juni 2024 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoekers (opnieuw) ongegrond verklaard – nadat de rechtbank [1] het beroep tegen de eerdere beslissing op bezwaar gegrond had verklaard – en het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [verzoeker 2] en [verzoeker 3], vergezeld door [naam 1], de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigde van het college, mr. drs. A. Schreijenberg, vergezeld door [naam 2].

Beoordeling door de voorzieningenrechter

De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Daarom beoordeelt de voorzieningenrechter in deze uitspraak of het college de standplaatsvergunning heeft kunnen weigeren. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die verzoekers hebben aangevoerd, de zogenoemde gronden.
De voorzieningenrechter wijst de gevraagde voorlopige voorziening af, verklaart het beroep gegrond en treft ambtshalve een voorlopige voorziening. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1.1.
Verzoekers exploiteren sinds 2011 jaarlijks van 1 april tot en met 31 oktober de snackwagen ‘[naam snackwagen]’ op het adres [adres] in [plaats 3]. Plaatselijk staat deze locatie bekend als het [plein].
1.2.
In 2015 is het Masterplan [plaats 3] vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Schouwen-Duiveland. Het plan ziet op de herinrichting van de openbare ruimte binnen [plaats 3]. Het Masterplan [plaats 3] is een visie op de ontwikkeling van [plaats 3] voor de komende twintig tot dertig jaar. Er is besloten om in het centrum van [plaats 3] niet langer in standplaatsen voor ambulante handel te voorzien, maar lopende vergunningen te respecteren en uit te laten lopen. De standplaatsen passen niet meer bij het kwaliteitsniveau dat de gemeente Schouwen-Duivenland voor de kern wil bereiken.
1.3.
Op 19 september 2017 is de Beleidsregel standplaatsvergunningen Schouwen-Duiveland 2017 (de beleidsregels) vastgesteld. Met de beleidsregels is het oude standplaatsenbeleid ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 5 december 2017 heeft het college de standplaatsvergunning voor onbepaalde tijd omgezet in een standplaatsvergunning met een looptijd van vijf jaar.
1.5.
Verzoekers hebben op 3 januari 2022 een aanvraag ingediend voor het verlengen van de vergunning voor het innemen van een standplaats met een snackwagen voor de seizoenen 2023 tot en met 2027.
1.6.
Bij brief van 22 juli 2022 heeft het college aan verzoekers kenbaar gemaakt dat zij voornemens is om de gevraagde vergunning af te wijzen. Verzoekers zijn in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen. Van deze mogelijkheid hebben verzoekers gebruik gemaakt.
1.7.
Het college heeft op 28 juli 2022 de standplaatslocatielijst in de bijlage bij de beleidsregels gewijzigd. Deze wijziging houdt in dat het [plein] niet langer is opgenomen als standplaatslocatie.
1.8.
In het primaire besluit heeft het college geweigerd de standplaatsvergunning te verlengen na 31 december 2022. Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
1.9.
De commissie voor de bezwaarschriften heeft op 27 februari 2023 geadviseerd om het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 10 oktober 2022 te herroepen.
1.10.
In het besluit van 2 mei 2023 heeft het college het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
1.11.
Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 1 september 2023 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en de voorlopige voorziening getroffen dat verzoekers de standplaats tot uiterlijk 31 oktober 2023 mogen innemen. [2]
1.12.
In de uitspraak van 25 april 2024 heeft de rechtbank het beroep van verzoekers gegrond verklaard, omdat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van een weigeringsgrond als opgenomen in de Algemene plaatselijke verordening (APV). Dat geldt zowel voor de weigeringsgrond dat de verlenging van de standplaatsvergunning in strijd is met de redelijke eisen van welstand als voor de weigeringsgrond dat verlenging van de standplaatsvergunning redelijkerwijs geweigerd moest worden in het belang van de bescherming van het milieu. De rechtbank was van oordeel dat het college de verlenging van de standplaatsvergunning niet kon weigeren. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Daarnaast heeft de rechtbank de voorlopige voorziening getroffen dat verzoekers de standplaats op het [plein] vanaf de dag na verzending van de uitspraak tot twee weken na het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar mocht innemen. [3]
1.13.
In het bestreden besluit van 11 juni 2024 heeft het college het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten. Tegen dit besluit hebben verzoekers beroep ingesteld. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter gevraagd om een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
1.14.
Bij uitspraak van 20 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter een ordemaatregel getroffen en de beslissing op bezwaar geschorst tot uiterlijk twee weken na de zitting waarop het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld. De ordemaatregel hield in dat verzoekers tot die tijd de standplaats aan het [plein] mogen blijven innemen onder de gebruikelijke voorwaarden zoals die waren opgenomen in de voorgaande standplaatsvergunning. [4]
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Welke stukken horen bij dit dossier?
3. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken al zijn toegezonden in het eerdere beroep dat door verzoekers is ingesteld met kenmerk BRE 23/3260, met het verzoek die stukken ook als in dit dossier toegestuurd te beschouwen, aangevuld met de nieuwe beslissing op bezwaar met twee bijlagen. De gemachtigde van verzoekers heeft daarmee ingestemd. De voorzieningenrechter stelt dan ook vast dat deze stukken onderdeel uitmaken van deze procedure. Daarnaast heeft de gemachtigde van het college ter zitting een afdruk uit het raadsinformatiesysteem ingediend. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers daar nog op kunnen reageren. De voorzieningenrechter heeft in het raadsinformatiesysteem, een openbaar toegankelijke bron, de informatie achterhaald en geconstateerd dat de informatie authentiek is. De voorzieningenrechter zal het ingediende document en de reactie van de gemachtigde van verzoekers daarop meenemen in de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep.
De weigeringsgrond
4. Het is op grond van artikel 5:18, eerste lid, van de APV verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.
Het college heeft geweigerd de standplaatsvergunning te verlenen, omdat de standplaats volgens het college, hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving, niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Het college is op grond van artikel 5:18, derde lid, onder a, van de APV bevoegd om een standplaatsvergunning om die reden te weigeren. Tussen partijen is niet in geschil dat dit de enige toegepaste weigeringsgrond is.
Heeft het college de standplaatsvergunning kunnen weigeren vanwege de redelijke eisen van welstand?
5.1.
Verzoekers stellen dat de weigering van de vergunning niet kan steunen op de vermeende strijd met de redelijke eisen van welstand. De enige motivering die het college aan de nieuwe beslissing ten grondslag heeft gelegd, is een zeer bondig advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit van 5 juni 2024. Hoewel nergens uit blijkt dat het college zich heeft vergewist van de zorgvuldigheid van dit advies, wordt uit het advies wederom duidelijk dat het het college niet gaat om de feitelijk invulling van de standplaats door verzoekers, maar om het aanzien van het plein dat het college wenst te vergroenen. Nergens wordt onderbouwd dat de snackwagen van verzoekers en de vergroening vanuit ruimtelijk oogpunt niet samen kunnen gaan.
Verzoekers stellen verder dat de beslissing op bezwaar in strijd is met de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het college heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, maar heeft ook niet voldaan aan deze uitspraak. Als het college zich niet kon vinden in de uitspraak, had het college hoger beroep tegen de uitspraak moeten instellen. Het college heeft echter een summier nieuw welstandsadvies laten opstellen. Dit advies voldoet niet aan de zorgvuldigheidseisen die de rechtbank eerder heeft gesteld.
5.2.
Het college is van mening dat hij het gebrek, zoals geconstateerd in de uitspraak van de rechtbank van 25 april 2024, heeft hersteld. Uit het welstandsadvies volgt volgens het college wel expliciet aan welke redelijke eisen van welstand is getoetst en waar deze eisen in het beeldkwaliteitsplan zijn opgenomen. Daarnaast volgt uit het bestreden besluit dat het beeldkwaliteitsplan onderdeel is van de welstandsnota en als zodanig redelijke eisen van welstand bevat waar de commissie ruimtelijke kwaliteit aan heeft getoetst. Het college heeft de uitspraak van de rechtbank van 25 april 2024 niet genegeerd, maar heeft beter onderbouwd waarom er sprake is van een weigeringsgrond als opgenomen in de APV.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college nog uiteengezet dat de redelijke eisen van welstand, als bedoeld in de APV, voortvloeien uit het samenspel van het Masterplan [plaats 3], het beeldkwaliteitsplan, de welstandsnota en de beleidsregels. Het college heeft daarbij aangevoerd dat het beeldkwaliteitsplan onderdeel is van de welstandsnota. Dit blijkt volgens het college uit het ter zitting ingediende document met de afdruk uit het raadsinformatiesysteem.
5.3.
De voorzieningenrechter heeft het, voor iedereen toegankelijke, raadsinformatiesysteem online geraadpleegd en vastgesteld dat in de op 26 oktober 2017 vastgestelde besluitenlijst van de raadsvergadering van 28 september 2017 is opgenomen dat de gemeenteraad van de Gemeente Schouwen-Duiveland het beeldkwaliteitsplan heeft vastgesteld als bijlage bij de welstandsnota.
5.4.
Voor zover verzoekers hebben gesteld dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet had moeten toetsen aan de beleidsregels, maar aan eerder vastgestelde beleidsregels, omdat deze voor eiser gunstiger waren, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college terecht aan de beleidsregels, zoals inwerking getreden op 29 juli 2022 heeft getoetst. Als hoofdregel geldt immers dat het bestuursorgaan rekening moet houden met het recht zoals dit geldt ten tijde van het nemen van een besluit (op bezwaar). Dit geldt ook voor de toepassing van beleidsregels. [5] In bijzondere gevallen kan van dat uitgangspunt worden afgeweken. Daar kan sprake van zijn als de rechtszekerheid dat verlangt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat daar geen sprake van is. Voor verzoekers was het al langere tijd bekend dat het college (en de gemeenteraad) het beleid ten aanzien van standplaatsvergunningen wilde(n) en zou(den) gaan wijzigen en dat er nieuwe beleidsregels zouden worden vastgesteld. Daarnaast beschikten verzoekers ook al over een tijdelijke standplaatsvergunning die is verleend op grond van de nieuwe beleidsregels, zodat zij met het nieuwe (komende) beleid bekend waren. Dat het [plein] pas later, namelijk op 28 juli 2022, van de standplaatslocatielijst is geschrapt, maakt dat niet anders.
5.5.
De volgende vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden is of het college de motivering van het bestreden besluit mocht baseren op het Masterplan [plaats 3], het beeldkwaliteitsplan, de welstandsnota en de beleidsregels. Verzoekers hebben ter zitting gesteld dat verschillende van deze documenten, waaronder het beeldkwaliteitsplan en de welstandsnota niet op de officiële wijze bekend zijn gemaakt door middel van publicatie in het gemeenteblad. Het besluit mag volgens verzoekers daarom niet op deze documenten worden gebaseerd.
5.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college terecht heeft gesteld dat de beoordeling van de redelijke eisen van welstand, zoals bedoeld in de APV, kan worden gebaseerd op meer documenten dan alleen de welstandsnota. Deze beoordeling moet echter, als het feitelijk gaat om beleidsregels, wel worden gebaseerd op documenten die op de juiste wijze bekend zijn gemaakt conform artikel 6 van de Bekendmakingswet. In dit geval zijn in ieder geval het beeldkwaliteitsplan en de welstandsnota niet officieel gepubliceerd. Daarnaast volgt de voorzieningenrechter het college niet in zijn stelling dat deze documenten bedoeld zijn ter invulling van redelijke eisen van welstand als bedoeld in de APV. Het Masterplan [plaats 3] en het beeldkwaliteitsplan hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gezien de tekst van die documenten, namelijk een heel ander doel. Deze documenten geven richtlijnen voor de gebiedsontwikkeling van [plaats 3]. Zo staat in het beeldkwaliteitsplan dat het beeldkwaliteitsplan haar oorsprong vindt in het Masterplan [plaats 3], maar dat daarnaast ook de welstandsnota blijft bestaan. Als vervolg op het beeldkwaliteitsplan zal het bestemmingsplan worden aangepast waarin het beeldkwaliteitsplan zal worden vertaald naar een juridisch bindend plan. Het bestemmingsplan is echter niet aangepast en het bestemmingsplan voorziet nog steeds in een standplaats op het [plein]. Deze documenten kunnen de door het college ingeroepen weigeringsgrond daarom niet dragen.
5.7.
Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat er in de welstandsnota geen criteria zijn gesteld ten aanzien van snackwagens of dergelijke invullingen van een standplaats. Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld is er ten aanzien van het innemen van een standplaats op het [plein] in de welstandsnota ook niet concreet verwezen naar het beeldkwaliteitsplan. Uit het welstandsadvies blijkt dan ook nog steeds onvoldoende aan welke criteria er door de commissie ruimtelijke kwaliteit is getoetst. De enkele constatering dat het college bij de locatie aan het [plein] een open uitstraling met een groen karakter wenst te behouden, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen criterium bij de stelling dat de snackwagen van verzoekers niet past binnen de redelijke eisen van welstand.
5.8.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit voornamelijk is gebaseerd op het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit van 5 juni 2024. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat dit advies het bestreden besluit niet kan dragen. In het advies ontbreken de criteria waaraan door de commissie ruimtelijke kwaliteit is getoetst. Deze criteria volgen, zoals onder rechtsoverweging 5.7 en in de uitspraak van de rechtbank van 25 april 2024 is overwogen, ook niet uit de welstandsnota of het beeldkwaliteitsplan. Er is door het college onvoldoende uiteengezet aan welke criteria de commissie ruimtelijke kwaliteit heeft getoetst en waaruit deze criteria volgen. Ook blijkt uit het advies onvoldoende waarom de combinatie tussen vergroening en de standplaats niet mogelijk is, mede gezien in het licht van de toelichting door de vertegenwoordiger van het college ter zitting dat in het beeldkwaliteitsplan ter plaats van de snackwagen geen groen is opgenomen om rekening te houden met het feit dat daar een standplaats is. Hoewel de kleur van de snackwagen op zichzelf geen reden voor het college was om de standplaatsvergunning te weigeren, hebben verzoekers ter zitting nogmaals herhaald bereid te zijn de kleurstelling te wijzigen. In het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit is eveneens niet meegenomen waarom de standplaatsvergunning ook niet kan worden verleend als de kleurstelling van de snackwagen meer zou passen bij de omgeving van het [plein]. Tijdens de vorige zitting is dit immers met partijen besproken en hadden verzoekers ook al aangeven bereid te zijn de kleurstelling te wijzigen, als dit zou maken dat de snackwagen meer zou passen in het beeld van het plein. Tijdens de zitting in deze procedure heeft het college toegelicht dat een wijziging van kleurstelling zijn besluit niet zal wijzigen.
5.9.
Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college wederom onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake is van de gestelde weigeringsgrond. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het bestreden besluit zal vernietigen. De overige gronden behoeven hierdoor geen bespreking meer.
Kan de voorzieningenrechter enkel volstaan met de vernietiging van het bestreden besluit?
6.1.
De voorzieningenrechter ziet gelet op de eerdere uitspraak van de rechtbank van 25 april 2024, de poging van het college om opnieuw toe te lichten wat de juridische status van de aangehaalde documenten is, hoe de verschillende documenten zich onderling en ten opzichte van de redelijke eisen van welstand verhouden en de gegeven motiveringen, niet in hoe het college met een nieuwe motivering wel tot een houdbare onderbouwing van de weigeringsgrond zou kunnen komen. Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de zaak niet terug te verwijzen naar het college voor wederom een nieuwe aangepaste motivering. Daarbij speelt ook mee dat het college ter zitting heeft bevestigd dat alleen de weigeringsgrond ‘redelijke eisen van welstand’ van toepassing is. Nu deze weigeringsgrond naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slaagt, is er geen andere weigeringsgrond om de vergunning te weigeren. Het college heeft daarom de verlenging van de standplaatsvergunning niet kunnen weigeren.
6.2
Het college heeft na de eerdere uitspraak van de rechtbank van 25 april 2024 het bestreden besluit genomen, waarvan de motivering opnieuw de weigering niet kan dragen. Hoewel de voorzieningenrechter zich realiseert dat de bevoegdheid tot het verlenen van een standplaatsvergunning een discretionaire bevoegdheid is en de voorzieningenrechter bij toetsing daarvan enige afstand dient te behouden, ziet de voorzieningenrechter zich echter genoodzaakt om – zoals verzoekers hebben verzocht – het college op te dragen de gevraagde standplaatsvergunning te verlenen. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de procedure over de standplaatsvergunning al lange tijd loopt (de aanvraag over de seizoenen 2023 tot en met 2027 dateert van 3 januari 2022) en verzoekers de rechtbank al eerder hebben gevraagd om een oordeel over de situatie te geven. Bij uitspraak van 25 april 2024 heeft de rechtbank al onherroepelijk geoordeeld dat het college de weigeringsgrond onvoldoende heeft gemotiveerd en is het college nogmaals in de gelegenheid gesteld deze weigeringsgrond deugdelijk te motiveren. Het college heeft deze sluitende motivering niet gegeven en wederom niet inzichtelijk gemaakt welke criteria maken dat de standplaatsvergunning in strijd is met de redelijke eisen van welstand, hoe de welstandsnota, het beeldkwaliteitsplan en het Masterplan [plaats 3] zich tot elkaar verhouden en waarom de snackwagen en de vergroening van het [plein] niet naast elkaar kunnen bestaan.
Daarnaast heeft het college ter zitting gesteld dat artikel 19, tweede lid, van de beleidsregels, ook bij vernietiging van het bestreden besluit door de voorzieningenrechter, niet maakt dat de standplaatsvergunning dan zal worden verleend. Het college lijkt ook dan nog te willen heroverwegen of er toch een grond bestaat om de vergunning te weigeren. De voorzieningenrechter ziet deze mogelijkheid echter niet en is daarom van oordeel dat het college, ondanks de discretionaire bevoegdheid daartoe, moet worden opgedragen de standplaatsvergunning te verlenen.
6.3.
De voorzieningenrechter betrekt ook dat het tijd wordt dat dit geschil tot een einde komt. De procedure over de afwijzing van de standplaatsvergunning loopt al lang en het lijkt er niet op dat partijen gelegenheid zien hier op korte termijn samen nog uit te komen. Partijen zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter gebaat bij duidelijkheid. Daarom zal de voorzieningenrechter zelf in de zaak voorzien en bepalen dat het college de standplaatsvergunning moet verlenen, onder dezelfde voorwaarden die waren opgenomen in de voorgaande vergunning. Het college moet dit doen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak.
6.4.
Voor de tijd gelegen tussen deze uitspraak en de verleende standplaatsvergunning zal de voorzieningenrechter ambtshalve een voorlopige voorziening treffen. Deze voorziening houdt in dat verzoekers voor de periode die het college, na verzending van deze uitspraak, nodig heeft om de vergunning te verlenen, met hun snackwagen de standplaats op het [plein], onder de gebruikelijke voorwaarden zoals die waren opgenomen in de voorgaande vergunning, mogen innemen.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Dit betekent dat het bestreden besluit zal worden vernietigd.
8. De voorzieningenrechter zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van verzoekers tegen het primaire besluit gegrond verklaren. Ook zal de rechtbank het primaire besluit herroepen, bepalen dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit en bepalen dat het college de gevraagde standplaatsvergunning, onder de voorwaarden zoals opgenomen in de eerdere standplaatsvergunning, moet verlenen.
9. Nu wordt beslist op het beroep, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep is beslist, afwijzen. Wel zal de voorzieningenrechter ambtshalve de voorlopige voorziening treffen dat verzoekers gedurende periode die het college nodig heeft om de standplaatsvergunning te verlenen met hun snackwagen de standplaats op het [plein] mogen innemen, onder de gebruikelijke voorwaarden zoals die waren opgenomen in de voorgaande vergunning.
10. Nu de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaard en verzoekers met recht om een voorlopige voorziening hebben gevraagd, moet het college in beide zaken het griffierecht aan verzoekers vergoeden. Dit betekent dat het college € 374,- aan griffierecht moet vergoeden (twee maal € 187,-).
11. Daarnaast veroordeelt de rechtbank het college in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Anders dan verzoekers hebben gevraagd, zal de voorzieningenrechter niet de kosten bestaande uit alle door hun gemachtigde bestede uren toekennen. Het uitgangspunt van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat daarvoor een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan hiervan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Volgens de nota van toelichting bij het besluit [6] gaat het daarbij om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van het forfaitaire vergoedingsstelsel onrechtvaardig uitpakt. Dit is bijvoorbeeld het geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten is gejaagd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er in dit geval geen sprake van deze uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Hoewel verzoekers meerdere procedures hebben gestart en de gemachtigde daar veel werk in heeft verricht, is dat onvoldoende om te concluderen dat verzoekers door het handelen van het college zijn gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waar een uitzonderlijke tijdsbesteding mee was gemoeid. Ook is het handelen van het college niet als zodanig ernstig onzorgvuldig aan te merken dat er sprake is van een zeer schrijnend geval. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om van een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb af te wijken.
Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter vast op € 2.625,- in het beroep en het verzoek om de voorlopige voorziening (1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1) en € 1.248,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 624,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het door verzoekers tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar gegrond;
  • herroept het primaire besluit;
  • voorziet zelf in de zaak door het college op te dragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de standplaatsvergunning te verlenen onder de voorwaarden zoals die waren opgenomen in de voorgaande vergunning;
  • bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • treft de voorlopige voorziening dat verzoekers de periode die het college, na verzending van deze uitspraak, nodig heeft om de standplaatsvergunning te verlenen, met hun snackwagen de standplaats op het [plein], onder de voorwaarden zoals die waren opgenomen in de voorgaande vergunning, mogen innemen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 374,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 3.873,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Hindriks, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier op 18 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wettelijk kader
Algemene plaatselijke verordening gemeente Schouwen-Duiveland:
Artikel 1:8, eerste lid
Een vergunning of ontheffing kan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:
de openbare orde;
de openbare veiligheid;
de volksgezondheid
e bescherming van het milieu
Artikel 5:18
Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.
Het college weigert de vergunning wegens strijd met het omgevingsplan.
Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd:
a. indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
b. indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.
4. Het college kan nadere regels stellen over het innemen of hebben van een standplaats.
Beleidsregels standplaatsvergunningen gemeente Schouwen-Duiveland 2017
Artikel 4
Elke aanvraag wordt beoordeeld op de belangen zoals genoemd in artikel 1:8 en 5:18 de APV en kan op deze gronden worden geweigerd.
Artikel 5
Burgemeester en wethouders wijzen vaste standplaatslocaties aan waar standplaatsen in de openbare ruimte ingenomen kunnen worden. Die locaties zijn in de bijlage (1) behorende bij deze beleidsregels aangegeven.
Artikel 19
Standplaatsexploitanten die op het moment van inwerkingtreding van deze beleidsregels in het bezit zijn van een standplaatsvergunning voor een locatie die in de standplaatsenlocatielijst is opgenomen kunnen verlenging van hun lopende standplaatsvergunning aanvragen vanaf 12 maanden tot uiterlijk 4 maanden voordat de vergunning afloopt. Hiervoor wordt het formulier of de procedure uit artikel 3 van deze beleidsregels gebruikt.
Indien er dan geen weigeringsgronden zijn kan de standplaatsvergunning weer voor maximaal 5 jaar worden verleend aan die standplaatsvergunninghouder. De standplaats komt dan formeel niet beschikbaar voor gegadigden.
Indien het verzoek voor verlenging te laat is ingediend komt de standplaatslocatie beschikbaar voor geïnteresseerde standplaatsondernemers.
Besluit proceskosten bestuursrecht:
Artikel 2
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd; indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken;
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel c: overeenkomstig een tarief dat € 49 [Red: per 1 januari 2024: €51] per uur en € 1 per gereisde kilometer bedraagt;
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel d: overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003;
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel e: overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 8 en € 98 [Red: per 1 januari 2024: €103] per uur bedraagt;
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel f: op de werkelijke kosten,
ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel g: met overeenkomstige toepassing van het in de bijlage opgenomen tarief, met dien verstande dat slechts de helft van het aantal uit de bijlage voortvloeiende punten wordt toegekend.
2. Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.

Voetnoten

1.Rb. Zeeland-West-Brabant 25 april 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:2720.
2.Rb. Zeeland-West-Brabant 1 september 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:6128.
3.Rb. Zeeland-West-Brabant 25 april 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:2720.
4.Rb. Zeeland-West-Brabant 20 juni 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:4233.
5.ABRvS 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:433.