In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het rijden op het trottoir op 9 november 2021 in Tilburg. De betrokkene stelde in zijn beroepschrift dat hij niet in Tilburg was op het moment van de overtreding en dat er geen bewijs was in de vorm van foto's. De officier van justitie verklaarde het beroep ongegrond, maar de kantonrechter oordeelde dat de gedraging wel degelijk had plaatsgevonden, gezien het bewijs in het dossier.
Echter, de kantonrechter constateerde ook dat de hoorplicht was geschonden, omdat de betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was. De kantonrechter besloot de boete te matigen met 25% vanwege deze schending van de hoorplicht en ook vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de procedure langer dan twee jaar had geduurd. De beslissing van de officier van justitie werd vernietigd en de boete werd aangepast.
De kantonrechter droeg de officier van justitie op om het teveel betaalde bedrag aan de betrokkene terug te betalen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de hoorplicht en de redelijke termijn in administratieve procedures.