ECLI:NL:RBZWB:2024:5398

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
C/02/416195 / HA ZA 23-606 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • Mr. Scheffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening en de rechtsgeldigheid van een cessieovereenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.E. Butterman, van gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.L.J. Leijendekker, de terugbetaling van een geldlening van € 150.000,00. Eiser stelt dat hij dit bedrag aan gedaagde heeft geleend en dat gedaagde herhaaldelijk is verzocht om terugbetaling. Gedaagde betwist echter dat het ontvangen bedrag een lening betreft en voert aan dat hij werkzaamheden heeft verricht voor eiser, waarvoor hij betaald is. De rechtbank oordeelt dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn verweer en dat hij het geleende bedrag moet terugbetalen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

Daarnaast vordert eiser de betaling van een bedrag van € 145.000,00, dat door een derde, [naam 1], aan gedaagde is geleend. Eiser stelt dat deze vordering rechtsgeldig aan hem is overgedragen. Gedaagde betwist de rechtsgeldigheid van de cessie en de overeenkomst van geldlening. De rechtbank oordeelt dat de cessie voldoet aan de wettelijke vereisten en dat gedaagde ook dit bedrag moet terugbetalen, vermeerderd met contractuele rente. Tot slot wordt gedaagde veroordeeld tot betaling van beslag- en proceskosten, en de rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/416195 / HA ZA 23-606
Vonnis van 10 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. P.E. Butterman te Breda,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.L.J. Leijendekker te Wijk bij Duurstede.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 januari 2024 en de daarin genoemde stukken
  • de akte aanvulling gronden van [eiser]
  • de akte overlegging producties van [eiser] met producties 9 t/m 12
  • de aantekeningen van de mondelinge behandeling op 29 april 2024 en de bij die gelegenheid door [eiser] overgelegde spreekaantekeningen
  • de akte na mondelinge behandeling van [eiser] met producties 13 en 14
  • de antwoordakte.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn zakenpartners.
2.2.
[eiser] heeft de navolgende bedragen van zijn (privé)betaalrekening overgeboekt naar de (privé)betaalrekening [gedaagde] :
  • 24 september 2021 € 4.500,00
  • 25 september 2021 € 45.000,00
  • 27 september 2021 € 45.000,00
  • 30 september 2021 € 5.500,00
  • 24 oktober 2021 € 45.000,00
  • 30 oktober 2021
Totaal € 150.000,00
2.3.
De heer [naam 1] heeft op 13 februari 2020 twee keer een bedrag van € 50.000,00 en een bedrag van € 45.000,00, derhalve in totaal € 145.000,00, van zijn bankrekening overgeboekt naar de bankrekening van [gedaagde] .
2.4.
Bij e-mail van 10 januari 2023 heeft [eiser] aan [gedaagde] een overeenkomst van geldlening voor het bedrag van € 150.000,00 gestuurd met het verzoek deze overeenkomst te ondertekenen.
2.5.
[gedaagde] heeft de overeenkomst van geldlening niet ondertekend.
2.6.
Bij brief van 29 augustus 2023 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd het bedrag van € 150.000,00 aan hem terug te betalen.
2.7.
Op 19 oktober 2023 hebben [eiser] en de heer [naam 1] een akte van cessie
ondertekend.
2.8.
Op 21 september 2023 heeft [eiser] voor een vordering van € 150.000,00 ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag laten leggen op de woning van [gedaagde] .
2.9.
Bij brief van 20 november 2023 heeft [eiser] aan [gedaagde] meegedeeld dat [eiser] de vordering van [naam 1] op [gedaagde] van € 145.000,00 uit hoofde van een geldleningsovereenkomst van 13 februari 2020 heeft overgenomen en heeft hij [gedaagde] in gebreke gesteld en al hetgeen [gedaagde] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst is verschuldigd opgeëist.
2.10.
[gedaagde] heeft niet aan de sommaties voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 150.000,00, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.275,00, tezamen dus een bedrag van € 152.275,00, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over € 150.000,00 vanaf 11 oktober 2023, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 171.323,38, te vermeerderen met 5% contractuele rente daarover vanaf 17 november 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure (de kosten van beslaglegging daaronder begrepen) te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

vordering a.

4.1.
[eiser] legt primair aan zijn vordering tot betaling van € 150.000,00 ten grondslag dat hij dit bedrag aan [gedaagde] heeft geleend, dat hij herhaaldelijk om terugbetaling heeft verzocht en dat hij de lening heeft opgeëist overeenkomstig artikel 7:129e BW. Subsidiair beroept [eiser] zich op onverschuldigde betaling.
4.2.
[gedaagde] betwist dat het ontvangen bedrag van € 150.000,00 een lening betreft. [gedaagde] voert aan dat hij in persoon en door middel van een boeking in zijn rekening-courant van zijn [bedrijf 1] BV werkzaamheden heeft verricht aan de onroerende goederen (waaronder het huisadres) van [eiser] . [gedaagde] voert aan dat hij vergaande verbouwwerkzaamheden heeft verricht en dat hij het door hem ingeschakelde [bouwbedrijf] vof heeft betaald voor werkzaamheden die [gedaagde] met dit bouwbedrijf gezamenlijk heeft verricht ten behoeve van de verbouwwerkzaamheden. Ten behoeve van deze verbouwwerkzaamheden is door [eiser] een totaalbedrag van € 150.000,00 op de privérekening van [gedaagde] gestort.
4.3.
In reactie hierop stelt [eiser] dat niet [gedaagde] maar [bedrijf 1] BV werkzaamheden aan zijn woning heeft verricht. Ter onderbouwing heeft [eiser] als productie 10 een factuur van 25 november 2021 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] BV van € 11.163,46, een factuur van 1 maart 2022 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] BV van € 64.220,75 en de bewijzen van betaling door [bedrijf 2] BV aan [bedrijf 1] BV overgelegd.
4.4.
Als referentie op de beide facturen staat als vermeld:
‘ [kenmerk] ’. Als omschrijving op de factuur van 25 november 2021 staat vermeld:
‘Week 39 & 40
Opname coördinatie Stuc en sloop werkzaamheden’.
Op de factuur van 1 maart 2022 staat als omschrijving vermeld:
‘Werkzaamheden t/m januari 2022
Regiewerkzaamheden:
  • Levering 50 m2 vloer
  • W-installaties
  • E-installaties
  • Afvalcontainer
  • Diverse materiaal’.
Tussen partijen staat vast dat
‘ [kenmerk] ’de woning van [eiser] betreft.
4.5.
Gelet op het vorenstaande, het feit dat [gedaagde] het bedrag van € 150.000,00 van [eiser] heeft ontvangen en de gemotiveerde betwisting van [eiser] dat [gedaagde] verbouwingswerkzaamheden voor hem heeft verricht, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn verweer nader te onderbouwen. [gedaagde] onderbouwt echter niet welke verbouwingswerkzaamheden door hem zijn uitgevoerd voor het bedrag van € 150.000,00. Een verklaring van [bouwbedrijf] vof dat er betalingen door [gedaagde] aan haar zijn gedaan in verband met verbouwingswerkzaamheden aan onroerend goed van [eiser] of een betalingsbewijs, is door [gedaagde] niet overgelegd. Op de mondelinge behandeling stelt [gedaagde] dat het bedrag van € 150.000,00 is gebruikt om Roemeense werklieden contant te betalen, maar iedere onderbouwing van deze stelling ontbreekt. Verder voert [gedaagde] nog aan dat de facturatie aan [bedrijf 2] BV niet samengaat met de verbouwing van de privéwoning van [eiser] , maar ook dit is onvoldoende. Dit geldt temeer nu [eiser] op de mondelinge behandeling stelt dat [bedrijf 2] BV destijds ook op het privéadres van [eiser] was gevestigd.
[gedaagde] heeft zijn verweer onvoldoende feitelijk onderbouwd.
De rechtbank gaat er dan ook rechtens vanuit dat [gedaagde] het door hem ontvangen bedrag van € 150.000,00 van [eiser] heeft geleend.
4.6.
Dit betekent dat [gedaagde] gehouden is het geleende bedrag van € 150.000,00 aan [eiser] terug te betalen.
4.7.
De gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 150.000,00 vanaf 11 oktober 2023 is niet weersproken en toewijsbaar.
4.8.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 2.275,00 zijn ook niet weersproken en toewijsbaar.
vordering b.
4.9.
[eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat [naam 1] op 13 februari 2020 aan [gedaagde] een lening van € 145.000,00 heeft verstrekt en dat deze lening inmiddels opeisbaar is. Ter onderbouwing verwijst [eiser] naar de door hem als productie 6 overgelegde leningsovereenkomst en hypotheekakte. [eiser] stelt dat [naam 1] zijn vordering op [gedaagde] op 19 oktober 2023 aan hem heeft overgedragen. Ter onderbouwing hiervan heeft [eiser] als productie 7 een akte van cessie overgelegd.
4.10.
[gedaagde] betwist dat er een overeenkomst van geldlening tussen hem en [naam 1] is gesloten. [gedaagde] voert aan dat de door [eiser] als productie 6 overgelegde hypothecaire akte slechts een concept is. Hij wijst er op dat bij productie 6 overduidelijk iets is weg gekopieerd. Deze conceptakte is niet door de notaris mee ondertekend, is volgens de notaris niet verleden en er is niets via de derdenrekening van de notaris betaald. Dit blijkt volgens [gedaagde] uit de door hem als productie 1 overgelegde e-mail van de notaris met als bijlage de door de notaris verstrekte concept hypotheekakte. De hypothecaire geldleningsovereenkomst is dus nooit verleden en mits elke rechtskracht.
[gedaagde] betwist dat de cessie voldoet aan de wettelijke vereisten omdat de over te dragen vordering niet met voldoende bepaaldheid is omschreven.
4.11.
Op de mondelinge behandeling erkent [eiser] dat er geen recht van hypotheek is gevestigd voor de geldlening van € 145.000,00. [eiser] stelt dat de door de notaris verstrekte concept akte door [naam 1] en [gedaagde] is gebruikt als onderhandse akte voor de geldlening.
4.12.
Op de mondelinge behandeling heeft de rechtbank partijen er op gewezen dat op de door [gedaagde] als productie 1 overgelegde (door de notaris bij e-mail verstuurde) conceptakte de datum van 18 januari 2021 staat vermeld terwijl de overeenkomst van geldlening reeds op 13 februari 2020 zou zijn gesloten.
4.13.
Naar aanleiding hiervan heeft [eiser] (tijdens de schorsing) telefonisch contact gehad met de betreffende notaris en verklaard dat de notaris heeft meegedeeld dat hij op 11 februari 2020 in opdracht van [gedaagde] de eerste conceptakte aan [naam 1] en [gedaagde] heeft gestuurd en dat de datum van 18 januari 2021 op de door [gedaagde] als productie 1 overgelegde conceptakte, een latere printdatum betreft.
4.14.
[eiser] is vervolgens in de gelegenheid gesteld om dit te onderbouwen door bij akte een schriftelijke verklaring van de notaris over te leggen.
4.15.
Bij akte na mondelinge behandeling heeft [eiser] als productie 13 een brief van de notaris van 8 mei 2024 overgelegd waarin de notaris onder meer verklaart dat [gedaagde] hem de opdracht heeft gegeven om een hypotheekakte op te stellen en te laten passeren waarin een geldlening van [naam 1] aan [gedaagde] ten bedrage van € 145.000,00 is opgenomen, dat het dossier door hem op 11 februari 2020 is aangemaakt, dat hij de conceptakte dezelfde dag per e-mail naar [naam 1] en [gedaagde] heeft gestuurd, dat de datum 18 januari 2021 op het concept een printdatum betreft en dat op het eerste concept dat per e-mail van 11 februari 2020 is verstuurd ‘het blokje’ met de printdatum nog niet was vermeld.
Verder heeft [eiser] als productie 14 bij akte na mondelinge behandeling de e-mailwisseling van 11 februari 2020 tussen de notaris, [gedaagde] en [naam 1] overgelegd. Daarin is te lezen dat [gedaagde] inderdaad de notaris opdracht heeft gegeven de akte te maken, dat het inderdaad om een lening gaat en dat een identiek concept is meegestuurd als de uiteindelijk getekende onderhandse akte, aldus [eiser] .
4.16.
Bij antwoordakte handhaaft [gedaagde] zijn verweer. Uit de door [eiser] als productie 6 overgelegde facturatie van de notaris en de door [gedaagde] als productie 1 overgelegde e-mail van de notaris volgt volgens [gedaagde] dat de verstrekte geldlening niet is verstrekt. [gedaagde] voert aan dat productie 6 van [eiser] een stuk is waaruit is weg gekopieerd en dat maakt het stuk onbetrouwbaar. Verder voert [gedaagde] aan dat de akte op 18 mei 2021 nog (steeds) in een concept-fase was omdat de notaris dit heeft verklaard in de door hem als productie 1 overgelegde e-mail van de notaris van 13 december 2023.
[gedaagde] voert aan dat hij de overgelegde verklaring van de notaris aldus moet begrijpen dat de aan de ene kant een printdatum verschijnt op het ene concept, maar aan de andere kant niet verschijnt op een ander concept. Gezien de tegenstrijdigheid in de verklaring van de notaris betwist [gedaagde] hetgeen de notaris verklaart. Blijkbaar kan de notaris het stuk met of zonder printdatum uitdraaien.
[gedaagde] voert verder aan dat de door [eiser] overgelegde productie 14 het verhaal nog meer onduidelijk en onbegrijpelijk maakt. [gedaagde] vraagt zich af of de hypotheekakte wel behoort bij de door [eiser] gestelde lening. In de e-mail van 11 februari 2020 staat in de kop ‘verkoop [naam 2]’. In de e-mail wordt duidelijk dat het gaat om een hypotheek die afgelost dient te worden uit het rendement van ‘[naam project]’ en dat er dient te worden afgelost naarmate er liquide middelen vrijkomen uit ‘[naam project]’ (de rechtbank begrijpt: [naam project]) en dat het volstrekt onduidelijk is of er aflossingen hebben plaatsgevonden en welke voorwaarden partijen overigens hadden afgesproken met betrekking tot de gestelde lening. Een leningsovereenkomst met voorwaarden en afspraken ontbreekt. Ook lijkt het erop dat bedragen in het bedrijf ‘ [bedrijf 1] ’ zijn gevloeid maar ook dat blijft verder onduidelijk.
Volgens [gedaagde] is ook op basis van de overgelegde stukken volstrekt onduidelijk waar de cessie nou eigenlijk over gaat en wat de cessie nu eigenlijk behelst.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de verklaring van de notaris bij brief van 8 mei 2024, die overeenstemt met de door [eiser] op de mondelinge behandeling gegeven weergave van het in de schorsing met de notaris gevoerde telefoongesprek, blijkt dat de datum van 18 januari 2021 op de door [gedaagde] als productie 1 overgelegde conceptakte, een printdatum betreft. Dat de door [eiser] als productie 6 overgelegde akte geen printdatum heeft doet hier niet aan af. Dit geldt temeer nu uit productie 14 van [eiser] blijkt dat de door de notaris bij de e-mail van 11 februari 2020 gestuurde conceptakte, die volgens [eiser] is gebruikt als onderhandse akte, eveneens niet is voorzien van ‘het blokje’ met printdatum.
4.18.
Het verweer van [gedaagde] dat de door [eiser] als productie 6 overgelegde akte niet hoort bij de door [eiser] gestelde geldlening is door [gedaagde] onvoldoende feitelijk onderbouwd. [gedaagde] betwist immers niet de stelling van [eiser] dat de door de notaris bij e-mail van 11 februari 2020 meegestuurde conceptakte identiek is aan de getekende onderhandse akte. Verder staat in de door [eiser] als productie 14 overgelegde e-mail van 11 februari 2020 van [gedaagde] aan de notaris vermeld dat [naam 1] het geld aan [gedaagde] leent en wordt het bedrag van € 145.000,00 vermeld. Dit staat ook in de op 11 februari 2020 getekende onderhandse akte vermeld.
In de e-mail van 11 februari 2020 van de notaris staat verder vermeld dat er dient te worden afgelost naarmate er liquide middelen vrijkomen uit het project [naam project] doch uiterlijk op 1 februari 2022. Ook dit staat in de als productie 6 door [eiser] overgelegde akte vermeld onder A sub 3. Verder staan in deze akte onder A sub 2 afspraken over de verschuldigde rente en onder A sub 5 over de opeisbaarheid vermeld.
4.19.
[gedaagde] voert niet aan dat de handtekening op de door [eiser] als productie 6 overgelegde ondertekende akte niet van hem is. Verder staat vast dat [gedaagde] een bedrag van € 145.000,00 van [naam 1] heeft ontvangen. Voor de ontvangst van dit bedrag geeft [gedaagde] geen enkele verklaring.
4.20.
Op grond van het vorenstaande heeft [eiser] voldoende feitelijk onderbouwd dat [naam 1] en [gedaagde] op 13 februari 2020 voor een bedrag van € 145.000,00 een overeenkomst van geldlening hebben gesloten zoals vermeld in de (onderhandse) akte van dezelfde datum. Dat deze overeenkomst van geldlening niet voor een notaris is verleden, doet hier niet aan af nu tussen partijen niet in geschil is dat er voor de geldlening geen hypothecaire zekerheid is gevestigd, zodat er geen noodzaak was de overeenkomst notarieel te laten vastleggen.
4.21.
Aan het verweer van [gedaagde] dat niet duidelijk is of er aflossingen hebben plaatsgevonden gaat de rechtbank voorbij. Dat de lening (deels) is afgelost is een bevrijdend verweer zodat het op de weg van [gedaagde] ligt hierover een concreet standpunt in te nemen. Dit heeft hij echter nagelaten.
4.22.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de vordering van [naam 1] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening rechtsgeldig is overgedragen aan [eiser] . De rechtbank stelt voorop dat voor het overdragen van een vordering op naam vereist, maar ook voldoende, is dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat in de relatie tussen de cedent en de cessionaris, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. De vraag hoe specifiek die gegevens dienen te zijn, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval (HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6947).
4.23.
De bepaalbaarheid van de onderhavige vordering kan naar het oordeel van de rechtbank op basis van de akte van cessie van 19 oktober 2023 voldoende worden vastgesteld. Uit deze akte blijkt immers duidelijk dat de vordering die [eiser] van [naam 1] heeft overgenomen ziet op de vordering van [naam 1] op [gedaagde] uit hoofde van een geldlening van € 145.000,00. Hiervoor is vastgesteld dat [naam 1] een vordering op [gedaagde] heeft van € 145.000,00 uit hoofde van een geldlening.
4.24.
Dit betekent dat [gedaagde] gehouden is het bedrag van € 145.000,00 aan [eiser] te voldoen.
4.25.
Niet door [gedaagde] is betwist dat hij op grond van de overeenkomst van 13 februari 2020 jaarlijks een contractuele rente van 5% is verschuldigd en dat deze ingaat vanaf 31 maart 2020. De contractuele rente van 5% per jaar zal dan ook worden toegewezen over het bedrag van € 145.000,00 vanaf 31 maart 2020.
4.26.
[eiser] vordert de contractuele rente ook over de verschenen contractuele rente. Dit zal worden afgewezen. Contractuele rente over verschenen contractuele rente is alleen verschuldigd, indien partijen dit zijn overeengekomen. Gesteld noch gebleken is dat partijen dit zijn overeengekomen.
vordering c
4.27.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op het door [eiser] gevorderde bedrag van € 2.620,45 (€ 314,00 griffierecht, € 426,45 verschotten en € 1.880,00 voor salaris advocaat).
4.28.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De kosten van de door [eiser] ingediende akten blijven voor zijn rekening. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 129,86
- griffierecht € 1.963,00
- salaris advocaat € 4.643,00 (1,0 punt × tarief € 1.929,00 + 1,0 punt x tarief € 2.714,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 6.913,86
4.29.
De gevorderde wettelijke rente over de beslag- en proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 152.275,00 (éénhonderdtweeënvijftigduizend tweehonderdenvijfenzeventig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 150.000,00 met ingang van 11 oktober 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 145.000,00 (éénhonderdenvijfenveertigduizend euro), vermeerderd met de contractuele van 5% per jaar over dit bedrag vanaf 31 maart 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.620,45,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 6.913,86, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.5.
[gedaagde] is wettelijke rente verschuldigd als bedoeld in artikel 6:119 BW over de beslag- en proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.