ECLI:NL:RBZWB:2024:5463

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
BRE - 23 _ 3367, 23 _ 3368, 24 _ 5907 en 24 _ 5908
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet door de rechtbank

Op 7 augustus 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken van belanghebbende tegen de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur, die betrekking hebben op navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (IB/PVV) en zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2019 en 2020. De inspecteur had aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning en de bijdrage-inkomens had vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren deels gegrond en deels ongegrond. De rechtbank heeft de beroepen op 26 juni 2024 behandeld en na sluiting van het onderzoek ter zitting, het onderzoek heropend om aanvullende stukken op te vragen. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslagen terecht zijn vastgesteld, maar dat belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw niet te hoog heeft vastgesteld en dat de belastingrentebeschikkingen in stand blijven. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.124,25 en het griffierecht van € 50 moet door de inspecteur aan belanghebbende worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3367, 23/3368, 24/5907 en 24/5908

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2024 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 15 mei 2023 en 27 mei 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen en beschikkingen vastgesteld:
  • over het jaar 2019 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.897, en gelijktijdig beschikkingen waarbij een boete is opgelegd van € 934 en belastingrente in rekening is gebracht van € 173 (zaaknummer 23/3367);
  • over het jaar 2019 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 5.473, en gelijktijdig een beschikking waarbij belastingrente in rekening is gebracht van € 28;
  • over het jaar 2020 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.239, en gelijktijdig beschikkingen waarbij een boete is opgelegd van € 1.891 en belastingrente in rekening is gebracht van € 237 (zaaknummer 23/3368);
  • over het jaar 2020 een navorderingsaanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 9.145, en gelijktijdig een beschikking waarbij belastingrente in rekening is gebracht van € 31.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2020 gegrond verklaard. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 28.567 en het bij de navorderingsaanslag Zvw 2020 vastgestelde bijdrage-inkomen verminderd tot € 5.473. De bijbehorende belastingrentebeschikkingen zijn dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 gegrond verklaard en de boeten vernietigd. Verder heeft de inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2019 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen afgewezen. De inspecteur heeft gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend van € 296.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 juni 2024 op zitting behandeld. De zaken van belanghebbende zijn gezamenlijk behandeld met de zaken met nummers 23/3168, 23/3169 en 23/3170 van [naam 1] , de zaak met nummer 23/3186 van [naam 2] , de zaken met nummers 23/3184 en 23/3185 van [b.v. 1] en de zaken met nummers 23/3369 en 23/3370 van [naam 3] . Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.4.
De rechtbank heeft, na sluiting van het onderzoek ter zitting, het onderzoek heropend en een kopie van de navorderingsaanslagen Zvw 2019 en 2020 bij de inspecteur opgevraagd omdat hoewel partijen zich hebben uitgelaten over de inhoud daarvan, de rechtbank nog niet beschikte over een (integraal) kopie van de aanslagbiljetten zelf . De rechtbank heeft de stukken ontvangen op 5 augustus 2024. Een afschrift van de stukken is aan belanghebbende doorgezonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de uitspraak nog nader aan te houden (zie 4). De rechtbank sluit daarom vandaag het onderzoek en doet schriftelijk uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2019 en 2020 en de belastingrentebeschikkingen, zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar, terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2019 en 2020 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen, zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar, terecht en niet tot te hoge bedragen vastgesteld
.Wel heeft belanghebbende recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is gehuwd met [naam 3] (de echtgenoot).
3.1.
Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 11 oktober 2016 zijn belanghebbende en haar echtgenoot in privé in staat van faillissement verklaard.
3.2. 4.2.
4.2. De zoon en dochter van belanghebbende, [naam 1] en [naam 2] , houden in 2019 en 2020 50% van de aandelen in [b.v. 2] ( [b.v. 2] ). [b.v. 2] houdt op haar beurt alle aandelen in [b.v. 1] ( [b.v. 1] ). De vennootschappen zijn op 22 december 2016 opgericht. De activiteiten van [b.v. 1] bestaan volgens een uittreksel van de kamer van koophandel uit het fokken en houden van paarden, handel in paarden, handel in bestrijdingsmiddelen en kunst- en organische meststoffen, het uitoefenen van een agrarische onderneming en een transporthandel.
3.3.
De ondernemingsactiviteiten van [b.v. 1] worden uitgeoefend in een complex aan de [adres] te [plaats] . Het complex was in eigendom bij belanghebbende en haar echtgenoot en is na haar persoonlijk faillissement overgedragen aan [b.v. 3] . [b.v. 1] huurt het complex met bedrijfswoning van [b.v. 3] voor € 5.000 per maand. [b.v. 1] factureert € 600 per maand aan belanghebbende en haar echtgenoot voor het privé gebruik van de bedrijfswoning.
3.4.
Voor het jaar 2019 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.424, volledig bestaande uit loon. De aanslag IB/PVV 2019 is – conform de ingediende aangifte – vastgesteld.
3.5.
Voor het jaar 2020 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.094, volledig bestaande uit loon. De aanslag IB/PVV 2020 is – conform de ingediende aangifte – vastgesteld.
3.6.
Bij brief van 17 november 2020 heeft de inspecteur aan [b.v. 2] en [b.v. 1] aangekondigd om een onderzoek te verrichten naar aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. De reikwijdte van de onderzoeken is later uitgebreid naar de controle van de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2019 en 2020, de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020 en de aangiften loonheffingen over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020.
3.7.
Op 1 september 2021 heeft het inleidend gesprek van de boekenonderzoeken bij [b.v. 2] en [b.v. 1] plaatsgevonden en daarvan is een verslag opgemaakt. In het verslag zijn – voor zover hier van belang – de volgende verklaringen opgenomen:
“ [naam 3] legt een koppeling naar het faillissement van [naam 3] en diens vrouw en de zakelijke activiteiten die beiden tot medio 2016 hebben ontwikkeld. In de periode waarin beide ouders zakelijk actief waren is het paardenpension ontstaan en uitgegroeid tot 60 boxen. Daarnaast zijn aanwezige stallen / ruimtes omgebouwd tot een binnen rijbak en een binnen springbak. Tevens is er in een schuur een overdekte ‘wandelmolen’ geplaatst. Buiten beschikt het complex over een dressuurbak en weidevelden. [naam 3] geeft aan dat het ondernemerschap (het oprichten van [b.v. 2] en [b.v. 1] ) oorspronkelijk een idee van de ouders is. [naam 1] geeft daarbij aan dat het een rol heeft gespeeld dat “ze (zij en haar broer) iets voor de ouders terug hebben willen doen, omdat die altijd zo goed voor hen hebben gezorgd”.
Daar lijkt de kern van de oprichting van de BV te liggen. Aanvullend geeft [naam 3] aan dat alles wat hij verdient, direct doorgaat naar de curator gezien het persoonlijke faillissement van beide ouders.”
3.8.
Het eindgesprek van de onderzoeken bij [b.v. 2] en [b.v. 1] heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Van het eindgesprek is een verslag opgemaakt. In dit verslag zijn de concept conclusies uit de boekenonderzoeken en de reactie daarop van de betreffende belanghebbenden opgenomen.
3.9.
Op 2 augustus 2022 zijn namens [b.v. 1] en [b.v. 2] aangiften vennootschapsbelasting voor het jaar 2020 ingediend. Daarbij is geen rekening gehouden met de concept conclusies uit de boekenonderzoeken. De aanslagen vennootschapsbelasting voor het jaar 2020 zijn – conform de ingediende aangiften – aan [b.v. 1] en [b.v. 2] opgelegd.
3.10.
De gemachtigde heeft bij e-mail van 1 november 2022 – voor zover hier van belang – het volgende aan de controleambtenaar bericht:
“Na onderstaande e-mail hebben wij met dagtekening 27 augustus 2022 de definitieve aanslagen vennootschapsbelasting van 2020 ontvangen van [b.v. 1] en van [b.v. 2] Deze aanslagen zijn conform de aangiftes opgelegd en wij concluderen hieruit dat uw bevindingen zijn geannuleerd en thans geen reden meer is om aanslagen cq. verzuimboetes voor de vennootschappen en aandeelhouders op te leggen.”
3.11.
Daarop heeft de controleambtenaar bij e-mail van 3 november 2022 – voor zover hier van belang – als volgt gereageerd:
“In afstemming met de inspecteur blijven wij van mening dat de resultaten van de boekenonderzoeken gestand doen.
Wij constateren dat u geen aanvullingen, verbeteringen en of twistpunten aandraagt, die zouden kunnen leiden tot een verdere vervolmaking van de door ons aangereikte kennisgevingen boete. Dit stelt ons in staat om de boekenonderzoeken verder af te wikkelen.”
3.12.
De bevindingen van de boekenonderzoeken bij [b.v. 2] en [b.v. 1] zijn vastgelegd in controlerapporten die op 7 november 2022 aan de vennootschappen zijn toegezonden. In het controlerapport van [b.v. 1] is – voor zover hier van belang – het volgende ten aanzien van belanghebbende opgenomen:
5.1.4. Mevrouw [belanghebbende]
Mevrouw [belanghebbende] is de moeder van beide aandeelhouders en de partner van de heer [naam 3] .
Uit het verslag van het inleidend gesprek volgt:
“Spinning lessen
Moeder [belanghebbende] staat niet binnen een van beide ondernemingen op de loonlijst. Moeder verzorgt extern spinninglessen voor derden. Deze diensten worden via [b.v. 1] gefactureerd.”
De verkoopfacturen die in de administratie van belastingplichtige zijn aangetroffen, tonen aan dat mevrouw [belanghebbende] enkel spinninglessen verzorgt bij [sportschool] (…). In 2019 is door belastingplichtige voor € 9.145,- exclusief 21% OB aan [sportschool] gefactureerd. In 2020 is dit € 5.473,- Het ontbreken van iedere zakelijke relatie tussen mevrouw [belanghebbende] en belastingplichtige ondersteunt het standpunt dat deze opbrengsten toebehoren aan mevrouw [belanghebbende] . De opbrengsten worden gecorrigeerd en toegerekend als resultaat uit overige werkzaamheden aan het inkomen van mevrouw [belanghebbende] .”
3.13.
De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief van 7 november 2022 erover geïnformeerd dat uit het boekenonderzoek bij [b.v. 1] correcties zijn gebleken die gevolgen hebben voor de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 van belanghebbende. Daarnaast heeft de inspecteur zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt om aan hem boeten over de correcties op te leggen op basis van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.14.
De inspecteur heeft vervolgens de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2019 en 2020 en de bijbehorende beschikkingen vastgesteld (zie 1.1.).

Motivering

Vooraf
Nader ingekomen stukken
4. De rechtbank heeft op 5 augustus 2024 nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Het betreffen kopie van de navorderingsaanslagen Zvw 2019 en 2020. Tussen partijen bestaat over zowel het bestaan daarvan en de feitelijke inhoud van deze stukken geen geschil en partijen hebben zich, hoewel een kopie van de stukken nog niet tot het procesdossier van de rechtbank behoorde, daarover uitgelaten. De rechtbank heeft gelet op deze feiten en omstandigheden geen aanleiding gezien om een nadere gelegenheid te bieden om op de aangevulde stukken te reageren omdat deze stukken voor partijen niet nieuw zijn en zij zich hierover al hebben uitgelaten.
Extra zaaknummers
4.1.
De griffie van de rechtbank heeft bij ontvangst van de beroepschriften, de beroepen opgevat als zijnde uitsluitend gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 en de bijbehorende beschikkingen. Omdat de beroepen zich mede richten tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur over de navorderingsaanslagen Zvw 2019 en 2020 en de bijbehorende beschikkingen en in deze uitspraak dus vier aanslagen ter beoordeling voorliggen, heeft de griffie van de rechtbank (administratief) nog twee extra zaaknummers aangemaakt. Het zaaknummer 23/3367 heeft betrekking op navorderingsaanslag IB/PVV 2019, het zaaknummer 24/5907 heeft betrekking op de navorderingsaanslag Zvw 2019, het zaaknummer 23/3368 heeft betrekking op de navorderingsaanslag IB/PVV 2020, en het zaaknummer 24/5908 heeft betrekking op de navorderingsaanslag Zvw 2020.
Navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020
Vereiste aangifte
5. In artikel 27e, eerste lid, van de AWR is bepaald – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
5.1.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast [1] , waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. Voorts is het zo dat indien de aangifteplichtige in het door hem ingediende aangiftebiljet een of meer vragen onbeantwoord laat of onjuist beantwoordt, dit in de regel zal leiden tot de gevolgtrekking dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarvoor hoeft niet vast te staan dat de tekortkoming in de beantwoording van de vraag of vragen ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting of dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van die tekortkoming niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. [2]
5.2.
De inspecteur stelt dat bij belanghebbende ten onrechte in haar aangiften IB/PVV 2019 en 2020 geen resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen ter grootte van het bedrag dat in zakelijke verhoudingen door belanghebbende zou zijn bedongen voor de door haar verrichte spinninglessen voor [b.v. 1] . De inspecteur heeft zijn stelling op verschillende manieren onderbouwd. Enerzijds voert de inspecteur aan dat de spinninglessen dermate verknocht zijn aan belanghebbende, dat slechts belanghebbende in persoon kan worden aangemerkt als degene jegens wie de derden die gebruik maken van spinninglessen als opdrachtgever optreden en dat hetgeen uit de opdracht voortvloeit ook bij uitsluiting belanghebbende aangaat. Anderzijds voert de inspecteur aan dat de arbeidsvergoeding die belanghebbende in de jaren 2019 en 2020 heeft ontvangen van [b.v. 1] niet zakelijk is, gelet op de omvang van de door haar verrichte arbeid, en dat de situatie vergelijkbaar is met de situatie die met artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) wordt bestreden.
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Als uitgangspunt geldt dat in de inkomstenbelastingheffing slechts worden betrokken de opbrengsten en inkomsten die de belastingplichtige daadwerkelijk heeft genoten, en niet ook de opbrengsten en inkomsten die zij desgewenst zou hebben kunnen genieten. Artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt dat belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden is, die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Uit de artikelen 3.94 en 3.95 van de Wet IB 2001, voor zover thans van belang, volgt dat het zogenoemde winstregime van toepassing is bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden. [3] Toepassing van het winstregime maakt dat onder bijzondere omstandigheden prijsgeven van voordelen aan de winst behoort te worden toegevoegd. [4]
5.4.
Een voordeel uit een werkzaamheid kan alleen als resultaat uit overige werkzaamheden worden belast, indien er sprake is van het verrichten van arbeid in het economische verkeer, waarbij voordeel wordt beoogd en welk voordeel redelijkerwijs kan worden verwacht. Deze voorwaarden dienen in onderlinge samenhang te worden beoordeeld. De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de last rust om feiten en omstandigheden aan te voeren - en bij betwisting daarvan door belanghebbende aannemelijk te maken - dat sprake is van een werkzaamheid.
5.5.
Vast staat dat belanghebbende met het verrichten van de spinninglessen arbeid heeft verricht. Eveneens staat vast dat de arbeid in het economische verkeer is verricht. Wat partijen verdeeld houdt is of met de arbeid voordeel is beoogd en dat voordeel ook redelijkerwijs kon worden verwacht.
5.6.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of wordt voldaan aan het ‘voordeel beogen’ moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve omstandigheden. In een geval als hier waarin sprake is van een belanghebbende die spinninglessen in een sportschool voor derden verricht, kan als uitgangspunt worden aangenomen dat met deze werkzaamheden voordeel wordt beoogd. Normaliter zou door een onafhankelijke derde met de door belanghebbende verrichte arbeid in het economische verkeer ook een voordeel worden beoogd. Het uitgangspunt is dus dat met het verrichten van spinninglessen voordeel is beoogd en – gelet op de resultaten die zijn behaald met de spinninglessen – dat dit voordeel ook redelijkerwijs kon worden verwacht. Er zijn hier geen omstandigheden gebleken die aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken.
5.7.
Wat partijen vervolgens verdeeld houdt is of er sprake is van een te belasten resultaat, omdat belanghebbende zelf geen vergoeding voor haar werkzaamheden heeft ontvangen.
5.8.
Namens belanghebbende is ter zitting verklaard dat zij heeft willen voorkomen, tezamen met haar echtgenoot, dat een vergoeding voor haar werkzaamheden in de failliete boedel terecht zou komen en dat zij haar kinderen heeft willen helpen. Het lijdt naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel dat belanghebbende, als haar persoonlijk faillissement en de relatie met haar kinderen wordt weggedacht, het resultaat van haar spinninglessen niet aan [b.v. 1] – en dus indirect aan haar kinderen – zou hebben laten toekomen. Belanghebbende heeft dit gedaan zo begrijpt de rechtbank om kort gezegd haar verdiensten buiten het zicht van de curator te houden en opbrengsten die normaal zouden voortvloeien uit haar werkzaamheden direct te doen komen aan haar kinderen. Ingevolge het wettelijk kader zoals uiteengezet onder 5.3. betekent dat - in een geval als het onderhavige waarin belanghebbende om persoonlijke omstandigheden en familiaire redenen de resultaten van haar arbeid aan haar kinderen heeft laten toekomen - dat bij belanghebbende een qua omvang zakelijke beloning tot het resultaat uit overige werkzaamheden moet worden gerekend.
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende zodanige aanzienlijke bedragen aan niet-aangegeven belastbaar inkomen heeft gehad, dat de door belanghebbende gedane aangiften zodanig gebrekkig zijn dat er sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte. Voor 2019 en 2020 heeft belanghebbende ten onrechte deze inkomsten niet opgegeven.
5.10.
Het niet aangeven van inkomsten heeft ertoe geleid dat de volgens de aangiften IB/PVV 2019 en 2020 verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangiften niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht verder aannemelijk dat belanghebbende wist dat zij dit belastbaar inkomen moest aangeven en dat zij ten tijde van het (niet) doen van de aangiften IB/PVV 2019 en 2020 zich ervan bewust was dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat zij het resultaat van haar spinninglessen niet in haar aangiften heeft verantwoord. Deze bewustheid ontleent de rechtbank aan de verklaringen waaruit de rechtbank opmaakt dat belanghebbende en haar echtgenoot wilde voorkomen dat er inkomsten in haar failliete boedel zouden vallen en dat zij de verdiensten van haar werk aan haar kinderen wilde doen toekomen. Belanghebbende is deze handelwijze met haar kinderen – via [b.v. 1] - bewust aangegaan.
5.11.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De bewijslast moet naar het oordeel van de rechtbank voor de jaren 2019 en 2020 worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
5.12.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 onjuist zijn.
5.13.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur een redelijke schatting gemaakt van de zakelijke vergoeding voor de verrichte spinninglessen. De inspecteur is voor het berekenen van het resultaat aangesloten bij de bedragen die door [b.v. 1] aan de sportschool zijn gefactureerd. Het ligt op de weg van belanghebbende om te onderbouwen waarom de schattingen te hoog zijn. Dat heeft belanghebbende niet gedaan. Daarmee heeft belanghebbende geen bewijs geleverd dat de schattingen onredelijk zijn of dat de aanslagen anderszins te hoog zijn.
5.14.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020, zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar, niet te hoog heeft vastgesteld. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Navorderingsaanslagen Zvw 2019 en 2020
5.15.
Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het resultaat uit overige werkzaamheid bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020, zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar, niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de navorderingsaanslagen Zvw 2019 en 2020, zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar, niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen Zvw 2019 en 2020 geen zelfstandige gronden aangevoerd. De beroepen zijn in zoverre eveneens ongegrond.
Belastingrentebeschikkingen
5.16.
Het beroep heeft mede betrekking op de belastingrentebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2019 en 2020. Belanghebbende heeft echter geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Het bedrag van de belastingrente volgt het bedrag van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2019 en 2020.
Vertrouwensbeginsel
6. Belanghebbende stelt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Ter onderbouwing voert zij aan dat de aangiften vennootschapsbelasting voor het jaar 2020 van [b.v. 2] en [b.v. 1] akkoord zijn bevonden door de inspecteur omdat de aanslagen vennootschapsbelasting conform de aangiften aan de vennootschappen zijn opgelegd. Dat heeft volgens belanghebbende bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de correcties die voortvloeien uit de boekenonderzoeken voor de inkomstenbelasting ook niet zouden worden doorgevoerd.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet. Uit geen enkel stuk blijkt een uitlating of toezegging van de inspecteur waar belanghebbende het gestelde vertrouwen in rechte kan ontlenen. Dat mogelijkerwijs bij een andere belastingplichtige een samenhangende correctie niet zou zijn doorgevoerd maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat belanghebbende er op mocht vertrouwen dat dan bij haar geen correcties zouden plaatsvinden.
Kostenvergoeding bezwaarfase
7. Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij de berekening van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase ten onrechte is uitgegaan van een wegingsfactor ‘licht’ (0,5) voor de zwaarte van de zaak. Volgens belanghebbende had de inspecteur uit moeten gaan van een wegingsfactor ‘gemiddeld’ (1,0).
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Het geschil in de bezwaarprocedure had betrekking op de correctie van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en de in verband daarmee aan belanghebbende opgelegde boete. Het geschil was daarmee inhoudelijk van aard. De behandeling van een dergelijke zaak behoort in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. Van dergelijke redenen is de rechtbank in de voorliggende zaak niet gebleken. De omstandigheid dat volgens de inspecteur de boete bij uitspraak op bezwaar uitsluitend is vernietigd in verband met een door hem geconstateerde omissie in de aanslagregelende fase, acht de rechtbank onvoldoende om een lichtere wegingsfactor te hanteren. Dit betekent dat het beroep op dit punt gegrond is. De rechtbank berekent hierna de kostenvergoeding voor de bezwaarfase.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is deels gegrond. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen blijven in stand. Belanghebbende heeft wel recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
8.1.
Omdat het beroep deels gegrond is, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden. Daarnaast moet de inspecteur de proceskosten van belanghebbende aan haar vergoeden.
8.2.
De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken van belanghebbende samenhangen – in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit – met de zaken van [naam 1] (zaaknummers 23/3169 en 23/3170), [naam 2] (zaaknummer 23/3186) en [b.v. 1] (zaaknummers 23/3184 en 23/3185) waarvoor recht bestaat op een proceskostenvergoeding. Deze zaken zijn immers nagenoeg gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van deze zaken betrekking had op dezelfde materie en casuïstiek. De rechtbank zal om die reden de toegekende proceskostenvergoeding evenredig over belanghebbende, [naam 1] , [naam 2] en [b.v. 1] verdelen.
8.3.
De vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op de voet van het Besluit vastgesteld op € 4.497 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor de aanwezigheid bij de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624; 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 875; een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken). De reiskosten van de gemachtigde komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze kosten worden geacht onderdeel uitmaken van de toegekende forfaitaire vergoeding. Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld.
8.4.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 1.124,25 (1/4 x € 4.497). Bij de uitbetaling van de proceskostenvergoeding mag de inspecteur rekening houden met de reeds aan belanghebbende toegekende vergoeding van € 296.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar over de beslissing van de inspecteur met betrekking tot de kostenvergoeding gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar over de beslissing van de inspecteur met betrekking tot de kostenvergoeding;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende van € 1.124,25;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 7 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
2.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:767, r.o. 4.2.3.
3.Gerechtshof ’s Hertogenbosch 7 februari 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BA2974.
4.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 1968, ECLI:NL:HR:1968:AX5927.