ECLI:NL:RBZWB:2024:5505

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
9 augustus 2024
Zaaknummer
10687169 CV EXPL 23-3498 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Ebben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over een strook grond en aansprakelijkheid voor schade door schuttingmontage

In deze civiele procedure, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vraag centraal wie de eigenaar is van een specifieke strook grond. Eiser, die sinds 1986 eigenaar is van zijn perceel, vordert ontruiming van de grond die door gedaagde 1, zijn buurman, in gebruik is genomen. Gedaagde 1 betwist de eigendom van eiser en stelt dat hij de grond heeft verkregen door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde 1 inderdaad eigenaar is geworden van de grond, omdat hij deze al jarenlang in bezit heeft en de verjaringstermijn is verstreken. Daarnaast wordt ook de aansprakelijkheid van gedaagde 1 voor schade aan de woning van eiser beoordeeld, veroorzaakt door het bevestigen van een schutting aan de muur van eiser. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde 1 aansprakelijk is voor deze schade, maar dat de vorderingen van eiser tot herstel van de rechtmatige toestand worden afgewezen. Eiser wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen gedaagde 2, die geen mede-eigenaar is van de woning van gedaagde 1. In reconventie wordt geoordeeld dat eiser in reconventie de op de situatieschets gearceerde grond middels verjaring heeft verkregen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 10687169 \ CV EXPL 23-3498
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. B.W.M. van Hoof,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [plaats] ,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
gemachtigde: mr. M.F.J. Martens.

1.De procedure

1.1.
Het gaat in deze procedure kort gezegd om de vraag wie eigenaar is van een bepaalde strook grond. [gedaagde 1] betwist niet dat de betreffende strook grond onderdeel uitmaakt van het kadastrale perceel van [eiser] , maar stelt dat hij eigenaar is geworden door verkrijgende danwel bevrijdende verjaring. [eiser] betwist dat en heeft ontruiming van de strook grond gevorderd. Ook dient beoordeeld te worden of [gedaagde 1] aansprakelijk is voor (herstel van) schade die is veroorzaakt doordat hij een schutting heeft bevestigd aan de muur van [eiser] .
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 november 2023;
- het proces-verbaal van de op 5 april 2024 gehouden descente en de aansluitend gehouden mondelinge behandeling, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de akte uitlaten voortzetting procedure van 22 mei 2024 van beide partijen.
1.3.
Na de mondelinge behandeling zijn partijen in overleg getreden over een minnelijke regeling. Bij akte van 22 mei 2024 hebben partijen de kantonrechter bericht dat zij er niet in zijn geslaagd om een minnelijke regeling te treffen, waarna de uitspraak van het vonnis is bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is samen met zijn echtgenote mevrouw [naam 1] , woonachtig aan de [adres 1] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn directe buren van [eiser] en zijn woonachtig op de [adres 2] .
2.2.
[eiser] is sinds 1986 eigenaar van zijn perceel en woning. [gedaagde 1] is sinds 2017 eigenaar van zijn perceel en woning en heeft deze verkregen uit een partiële verdeling van de nalatenschap van zijn oom, wijlen de heer [naam 2] . [naam 2] heeft de woning in of omstreeks december 2002 gekocht van de heer [naam 3] .
2.3.
In het voorjaar van 2020 heeft [gedaagde 1] werkzaamheden in zijn achtertuin verricht/laten verrichten. Bij de werkzaamheden is achterin de tuin over de breedte ervan een tuinhuis gerealiseerd en is tussen de voorzijde van het perceel van [gedaagde 1] (de oprit) en de achtertuin van [gedaagde 1] haaks een schutting tegen de woning van [eiser] geplaatst. Daarnaast zijn tegen de bestaande erfafscheiding (gemetselde pilaren met houten schuttingdelen) over de lengte van de tuin gemetselde bloembakken met beplanting gerealiseerd.
2.4.
In het voorjaar van 2020 heeft in opdracht van [gedaagde 1] een grensreconstructie door een landmeter van het Kadaster plaatsgevonden, waarbij een relaas van bevindingen is opgemaakt.
2.5.
Bij brief van 13 mei 2020 heeft [eiser] een brief aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestuurd, waarin – voor zover hier van belang – het volgende wordt vermeld:
“Beste [gedaagde 1] ,
Helaas moeten wij u deze brief schrijven. Wij kunnen het niet tolereren dat u onze perceelsgrens, zoals gemeten door het kadaster, niet accepteert.
Wij verwachten van u dat u e.e.a. binnen een redelijke termijn corrigeert, wij verzoeken u, beleefd, doch dringend voor 1 Juli 2020 onderstaande zaken te herstellen:
1) Het door u gebouwde tuinhuis. Dit staat gedeeltelijk op onze grond, dat willen wij niet. Ook verlangen wij dat het door u gebouwde tuinhuis conform de voorschriften van de Gemeente Waalwijk is gebouwd.
(…)
2) De bloembakken en bestrating. Deze heeft u op onze grond geplaatst, dat
willen wij niet.
(…)
3) De schutting. Deze heeft u op onze grond geplaatst, dat willen wij niet. Bovendien heeft u deze gemonteerd aan ons huis, door middel van pluggen en schroeven waarvoor u in ons huis heeft geboord. Dat willen wij niet. Wij verwachten niet alleen dat u deze schutting van onze grond verwijdert, ook willen wij dat u de stenen, die u heeft geboord, door het juiste type/fabrikaat laat vervangen. Verdere beschadigingen aan ons huis willen wij hersteld zien, de te gebruiken specie/voeg dient op kleur te zijn, zodat uiteindelijk niets meer van de door u toegebrachte schade zichtbaar is.
(…)
Verder wil ik, [eiser] , dat Mevr. [gedaagde 2] mijn vrouw, [naam 1] in de toekomst op een
normale manier bejegend. De omgang met mijn vrouw door Mevr. [gedaagde 2] , in het
verleden, is absoluut niet acceptabel.
Ook wil ik u er op wijzen dat wij het bijzonder jammer vinden dat onze afspraak op 11
Mei, 20.00 om e.e.a eens door te nemen, is afgezegd. Wij vonden dit een serieuze
zaak, wij hebben zelfs onze afspraken verzet om u tegemoet te komen. Verder heeft
Mevr. [gedaagde 2] geen nieuwe afspraak voorgesteld.
Hopelijk regelt u de genoemde zaken voor 1 Juli 2020 zodat wij niet genoodzaakt zijn
om juridische stappen te ondernemen.
Wij spreken de hoop uit dat we alsnog als goede buren met elkaar kunnen omgaan”.
2.6.
Daarop heeft de gemachtigde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij brief van 12 juni 2020 als volgt gereageerd:
“Het stelt mijn cliënten enorm teleur dat zij na het jarenlange goede contact met u nu op deze wijze worden bejegend en dat alleen maar omdat u zelf ruzie hebt met uw achterburen, de familie [naam 4] , en had gehoopt mijn cliënten daarin te kunnen betrekken. Mijn cliënten staan daar echter heel anders in. Zij hebben helemaal geen behoefte aan een onnodig conflict. Vanaf het moment dat u hebt bemerkt dat mijn cliënten de kwestie met de familie [naam 4] laten rusten is uw houding ten opzichte van mijn cliënten volledig omgeslagen. Waar u voorheen gezellig bij elkaar op de koffie kwam probeert u nu een erfgrensgeschil met mijn cliënten op te werpen. Dat dit niet slaagt zal hierna blijken.
Toen mijn cliënten in het voorjaar met uw plotselinge vreemde verzoek kwam aangaande de boeiboorden van de aanbouw van uw woning hebben mijn cliënten gemeend duidelijkheid te moeten verkrijgen en het Kadaster ingeschakeld in verband met een grensconstructie. Deze is eind april uitgevoerd en daarbij is geconstateerd dat de erfgrens tussen uw perceel en dat van mijn cliënten al jarenlang niet op juiste wijze is aangegeven. Zolang zelfs dat uw vordering tot herstel van de oorspronkelijke erfgrens is verjaard.
Mijn cliënten hebben de woning gekocht uit de nalatenschap van een oom, de heer [naam 2] die jarenlang uw buurman is geweest. Ook toen en zelfs ten tijde van de rechtsvoorgangers van de oom van mijn cliënten was de erfgrens al zoals deze nu is. Al meer dan twintig jaren is de erfgrens tussen de beide percelen op deze wijze bepaald. Waar mijn cliënten zelf het Kadaster hebben ingeschakeld is het ook evident dat mijn cliënten hebben gedacht, ook uit de verhalen van de familie, dat de erfgrens op juiste wijze was vastgelegd tussen de percelen. Tot voor kort stond er een schuurtje tegen de aanbouw aan uw woning en dat heeft er ook al veel langer dan twintig jaren gestaan. Cliënten en hun rechtsvoorgangers hebben zich ook altijd als eigenaren van het litigieuze perceelgedeelte gedragen.
Hiernavolgend wordt puntsgewijs op de door u aangehaalde onderwerpen ingegaan.
1. Tuinhuis
Het betreffende tuinhuis aan de achterzijde op het perceel hebben mijn cliënten gebouwd met een vergunning van de gemeente Waalwijk. Het tuinhuis is zo gebouwd dat het exact op de grond staat zoals mijn cliënten die hebben aangekocht en aangetroffen bij de aanvang van de bewoning van hun woning. De grond, althans het gedeelte waarop u doelt, is ook al bij de rechtsvoorganger van mijn cliënten en zijn rechtsvoorgangers zo in gebruik geweest. Het betreffende perceelgedeelte is
op grond van verkrijgende verjaring eigendom geworden van mijn cliënten (en hun rechtsvoorgangers).
2. Bloembakken en bestrating
Voor wat betreft de bloembakken en bestrating zoals u die hebt aangegeven heeft hetzelfde te gelden. Ook dit gedeelte van het perceel is al meer dan twintig jaren in gebruik en in het bezit van mijn cliënten en hun rechtsvoorgangers. Zij zijn op grond van verkrijgende verjaring eigenaar geworden van dit deel dat overigens in het verlengde ligt van het gedeelte waarop het tuinhuis staat.
3. De schutting
Toen mijn cliënten in 2017 in de woning kwamen wonen hebben zij de schutting waarop u doelt geplaatst. Op uw uitdrukkelijke verzoek hebben zij deze schutting tegen uw woning aangebouwd. Niet voor niets staat de schutting er nu ook al weer drie jaren. Anders had u meteen na het aanbrengen van de schutting al commentaar geleverd. Dat is niet gebeurd.
Resumerend bevestig ik u hierdoor nogmaals dat mijn cliënten en hun rechtsvoorgangers op grond van verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de ondergrond waarop u doelt. Dit loopt vanaf het trottoir aan de voorzijde van het perceel tot aan de brandgang aan de achterzijde. Een en ander betekent ook dat zij niet tot verwijdering van de door u bedoelde bouwwerken zullen overgaan”.
2.7.
In januari 2023 heeft (wederom) een grensreconstructie door een landmeter van het Kadaster plaatsgevonden, dit maal in opdracht van [eiser] . Naar aanleiding daarvan heeft het Kadaster op 11 januari 2023 een relaas van bevindingen van de landmeter opgemaakt.
2.8.
Op 26 januari 2023 heeft de gemachtigde van [eiser] aan de gemachtigde van [gedaagde 1] – voor zover van belang – het volgende bericht:
“Opstal
In het voorjaar van 2020 heeft u een opstal gerealiseerd of doen realiseren op uw perceel aan de [adres 2] te [plaats] , kadastraal bekend [perceel 1] . Het betreft de opstal die zich op het uiterst zuid-westelijke gedeelte van uw perceel bevindt, en dat de uiterlijke verschijningsvorm van een tuinhuis heeft. U heeft voorafgaand aan of tijdens de realisatie van de opstal geen contact met cliënten opgenomen over de exacte locatie va de opstal.
Na de realisatie van de opstal stelden cliënten vast dat deze ook deels op hun perceel is gerealiseerd. Het betreft he perceel [adres 1] , kadastraal bekend [perceel 2] . BIJ brief va 13 mei 2020 hebben cliënten u hiervan mededeling gedaan, en u verzocht de opstal, voor zover gebouwd op het perceel van cliënten, te (doen) verwijderen. Een afschrift van de betreffende brief heb Ik voor u bijgevoegd.*
Aan dit verzoek heeft u vooralsnog niet voldaan. Naar ik van cliënten heb begrepen, stelt u zich op het standpunt dat het betreffende gedeelte van het perceel van cliënten, voor zover dat zich onder de opstal bevindt, door verjaring u eigendom is geworden. Cliënten betwisten dat de grond onder de opstal door verjaring uw eigendom zou zijn geworden.
Schutting
In dezelfde periode (voorjaar 2020) heeft u een schutting geplaatst of doen plaatsen op het perceel van cliënten, met aan 'uw' zijde van de schutting, bloembakken en bestrating. Cliënten hebben u bij eerdergenoemde brief van 13 mei 2020 eveneens verzocht de betreffende schutting, bloembakken en bestrating, voor zover deze zich op de grond va cliënten bevinden, te (doen) verwijderen.
Ook aan dit verzoek heeft u vooralsnog niet voldaan. Naar ik van cliënten heb begrepen, stelt u zich op het standpunt dat ten aanzien van de bloembakken en de bestrating sprake zou zijn van verjaring, en dat de schutting op uitdrukkelijk verzoek van cliënten op de betreffende locatie geplaatst zou zijn. Cliënten betwisten dat de grond onder bloembakken en bestrating door verjaring uw eigendom zou zijn geworden, alsook dat zij u expliciet (dan wel impliciet) verzocht zouden hebben de schutting op de betreffende locatie te plaatsen.
Grensreconstructie
Een landmeter (specialist grensconstructie) verbonden aan het Kadaster heeft op 10 januari 2023 op verzoek van cliënten een grensreconstructie uitgevoerd. U heeft hiervoor een uitnodiging ontvangen, maar bent hierbij niet verschenen. Bij een grensreconstructie stelt een onafhankelijke derde (landmeter) middels de gegevens uit de kadastrale registratie en een meting op locatie vast wat de exacte perceelgrens is.
De landmeter heeft een relaas van bevindingen opgesteld.* Volledigheidshalve heb ik bij dit schrijven een kopie van de toelichting op het relaas van bevindingen en het veldwerk* en de reconstructie-coördinaten* gevoegd.
Uit dit onderzoek is onomstotelijk vast komen te staan dat uw opstal, uw schutting, uw bloembakken en uw bestrating geheel of gedeeltelijk zijn gerealiseerd over de erfgrens tussen uw perceel en dat van mijn cliënten. Dit is waar te nemen op pagina 2 van het relaas van bevindingen. Hierop is waar te nemen dat de opstal (afkorting: 'schr'), die zich grotendeels op [perceel 1] bevindt, over de rode stippellijn (perceelgrens) is gebouwd. Op basis van de ligging van de verschillende opstallen op de beide percelen, is eveneens waar te nemen dat de schutting, bloembakken en bestrating deels over de rode stippellijn zijn gerealiseerd.
Conclusie
Op basis van de grensreconstructie staat vast dat de opstal, de schutting, de bloembakken en de bestrating geheel of gedeeltelijk op het perceel van cliënten gerealiseerd zijn. Cliënten hebben u hiervoor geen toestemming verleend, en zullen u die toestemming ook niet verlenen. Cliënten betwisten dat zij u destijds verzocht zouden hebben de schutting deels op hun perceel te (doen) plaatsen. Cliënten betwisten voorts dat u door verjaring eigenaar zou zijn geworden va de grond onder de opstal, de bloembakken en de bestrating. Cliënten houden u voor dat het bewijsrisico voor de vermeende toestemming en verjaring op u rust.
Hierbij stel ik u gedurende veertien dagen na heden in de gelegenheid mij bewijsstukken c.a. toe te zenden waaruit volgens u blijkt van de vermeende toestemming en verjaring, dan wel mij mede te delen op grond waarvan u anderszins van oordeel bent dat de opstal, de schutting, de bloembakken en de bestrating zich rechtmatig aldaar bevinden vergezeld van bewijsstukken c.a. waaruit hiervan volgt.
Mocht van de vermeende toestemming en verjaring niet blijken, omdat u niet (tijdig) aan het vorenstaande voldoet, komt aan cliënten een vordering tot amotie toe. Deze vordering is gebaseerd op het eigendomsrecht van de grond uit artikel 5:1 BW en houdt in dat wanneer een gebouw of werk ten dele op het erf van een andere eigenaar is gebouwd, deze laatste bevoegd is om wegneming hiervan te vorderen. Cliënten vorderen hierbij dat u per ommegaande overgaat tot verwijdering van de opstal, de schutting, de bloembakken en de bestrating, voor zover deze zich op het perceel van cliënten bevinden. Hierbij zeg ik u tevens de kosten voor de grensreconstructie van € 460,00 en de kosten van juridische bijstand (tot en met heden te begroten op € 1.485,00 inclusief 21% BTW) aan.
Graag ontvang ik binnen twee weken na heden een inhoudelijke reactie op dit schrijven. Ik benadruk dat dit een laatste mogelijkheid is om te kunnen voldoen in de huidige vordering van cliënten. Indien uit uw reactie blijkt dat cliënten niet voldoende schadeloos gesteld zullen worden, zal ik namens hen een gerechtelijke procedure opstarten teneinde de afbraak, schadeloosstelling en kosten die verband houden met de vordering te vorderen.
Ter voorkoming van een eventueel lopende verjaring van de vorderingen van cliënten, behouden cliënten zich te aanzien van de bovengemelde vorderingen alle rechten voor. U dient deze brief te beschouwen als een stuiting van eventueel lopende verjaringstermijnen ‘.
2.9.
Daarop heeft de gemachtigde van [gedaagde 1] bij brief van 13 februari 2023 als volgt gereageerd:
“Tot mij hebben zich gewend de heer [gedaagde 1] en mevrouw [gedaagde 2] , wonende te [plaats] , een en ander naar aanleiding van uw brief van 26 januari 2023. Cliënten zijn zeer verbaasd over de inhoud van uw brief. Deze discussie is in 2020 al gevoerd. Naar aanleiding daarvan heb ik uw cliënten op 12 juni 2020 een brief gestuurd en een kopie daarvan treft volledigheidshalve bijgaand (*) aan.
De visie van mijn cliënten is niet gewijzigd. Naar aanleiding van de brief van de even vermelde brief van 12 juni 2020 heb ik nooit meer iets van uw cliënten gehoord. Nu, na ruim tweeënhalf jaar moet dezelfde discussie worden gevoerd? Overigens kunt u uit de brief afleiden dat het onderzoek door het Kadaster zoals dat nu heeft plaatsgevonden in 2020 ook al is uitgevoerd. De meerwaarde van het laatste Kadasteronderzoek ontgaat mij dan ook. Het spreekt voor zich dat de kosten die daaraan verbonden zijn dan ook nooit door mijn cliënten zullen worden betaald. Ik vertrouw erop dat u het vorenstaande eerst met uw cliënten wil terugkoppelen en dat ik vervolgens wellicht nog nader van u verneem?”

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert primair om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen tot herstel van de rechtmatige toestand en aldus opheffing van de huidige onrechtmatige situatie, door het verplaatsen c.q. het verwijderen van zaken van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] die zich op de erfgrens en op het perceel van [eiser] bevinden, zodat zich daarop geen zaken meer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bevinden, binnen vier weken na dagtekening van het vonnis, althans binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn.
3.2.
Tevens vordert [eiser] primair voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] jegens [eiser] aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser] als gevolg van het monteren van de schutting aan de woning van [eiser] en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] die schade dienen te herstellen.
3.3.
Subsidiair vordert [eiser] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in natura door teruggave van de gronden, door het verplaatsen c.q. verwijderen van zaken van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] die zich op de erfgrens en op het perceel van [eiser] bevinden, zodat zich daarop geen zaken meer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bevinden, binnen vier weken na dagtekening van het vonnis, althans binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn.
3.4.
[eiser] legt – samengevat – de volgende stellingen aan zijn vordering ten grondslag. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben een tuinhuis, bloembakken, bestrating, een schutting en andere zaken op het perceel van [eiser] en op de erfgrens geplaatst, als gevolg waarvan zij onrechtmatig jegens [eiser] handelen. De onrechtmatigheid van deze daad is erin gelegen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met dit (voortdurend) handelen inbreuk maken op het eigendomsrecht van [eiser] en dat zij zonder toestemming van [eiser] , schade aan de woning van [eiser] hebben toegebracht, door de schutting met pluggen en schroeven aan de woning van [eiser] te monteren.
3.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren het volgende verweer.
3.6.
[eiser] dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen, voor zover deze gericht zijn jegens [gedaagde 2] , nu [gedaagde 2] geen (mede) eigenaar is van de woning van [gedaagde 1] .
3.7.
Ten aanzien van de (primaire en subsidiaire) vordering tot het verplaatsen en verwijderen van de nieuw geplaatste schutting en van teruggave van de grond voeren [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan dat de schutting binnen de (zelfs oorspronkelijk geregistreerde kadastrale) erfgrens staat. Daarmee is van erfgrensoverschrijding geen sprake en dienen de vorderingen te worden afgewezen.
3.8.
Tegen de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] jegens [eiser] aansprakelijk zijn voor de schade als gevolg van het monteren van de schutting aan de woning van [eiser] en herstel daarvan voert [gedaagde 1] aan dat [eiser] mondeling toestemming heeft gegeven om de schutting tegen de muur van [eiser] te bevestigen. [eiser] heeft ook, tot de brief van 5 mei 2020, geen bezwaar gemaakt tegen de wijze van bevestiging. Bovendien heeft [eiser] geen enkele onderbouwing of begroting gegeven van de door hem geleden schade.
3.9.
Ten aanzien van de vorderingen tot herstel van de rechtmatige toestand voeren [gedaagde 1] en [gedaagde 2] primair aan dat er sprake is van verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW. Zij stellen dat de schutting (voorzien van stenen pilaren tussen en aan de buitenkant van de panelen) die aan de lange zijde van het perceel is geplaatst, er al stond toen zijn oom ( [naam 2] ) in of omstreeks december 2002 eigenaar werd van de woning. [naam 2] heeft in de periode van december 2002 tot aan zijn overlijden in oktober 2016 het betreffende deel van het perceel in bezit gehad op basis van de feitelijke, naar buitend toe kenbare, scheidslijn. [gedaagde 1] heeft toen hij eigenaar werd, diezelfde scheidslijn, gevormd door de muur van de aanbouw van [eiser] en de in rechte lijn daarmee geplaatste schutting, aangehouden. Voor zover [gedaagde 1] bekend, heeft [naam 2] nooit geweten dat [eiser] eigenaar was van een gedeelte aan de lange zijde van het perceel dat in bezit was van [naam 2] . De feitelijke scheidslijn is nooit een punt van discussie geweest tussen [naam 2] en [eiser] . Uitgaande van de goede trouw van [naam 2] en de periode dat hij als eigenaar minimaal tien jaar onafgebroken het betreffende deel het perceel aan de lange zijde in bezit heeft gehad, is dit deel op grond van verkrijgende verjaring eigendom geworden [naam 2] en is [gedaagde 1] in 2017 derhalve (ook) van dat deel rechtmatig eigenaar geworden. Omdat de uiterlijke omstandigheden (duidelijke afscheiding) geen vragen opriepen, was er voor [gedaagde 1] geen aanleiding om nauwgezet onderzoek te verrichten naar de kadastrale kaart. [gedaagde 1] maakt geen inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] omdat op het moment dat hij het eigendom van de woning verkreeg, het betreffende gedeelte van het perceel (met de bestaande feitelijke begrenzing) door verkrijgende verjaring al eigendom was geworden van [naam 2] . [gedaagde 1] was en is derhalve ook eigenaar van het betreffende deel.
3.10.
Subsidiair stelt [gedaagde 1] dat hij krachtens artikel 3:105 lid 1 BW eigenaar is geworden van het betreffende deel van het perceel, omdat er sinds de ‘inbezitneming’ van het gedeelte door [gedaagde 1] en zijn rechtsvoorgangers meer dan twintig jaar zijn verstreken. De schutting tussen beide percelen is in de jaren tachtig (van de vorige eeuw) door [eiser] en zijn toenmalige buurman, de heer [naam 3] , geplaatst. Daarmee is de verjaringstermijn van twintig jaar voltooid. Dit geldt ongeacht of de rechtsvoorganger(s) van [gedaagde 1] al dan niet te kwader trouw waren.
in reconventie
3.11.
[eiser in reconventie 1] en [eiser in reconventie 2] , althans [eiser in reconventie 1] , vordert te verklaren voor recht dat hij de op de door hem als productie 1 overgelegde situatieschets gearceerde grond middels verjaring heeft verkregen.

4.De beoordeling

In conventie
4.1.
De kantonrechter zal allereerst ingaan op het verweer dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vorderingen, voor zover deze gericht zijn jegens [gedaagde 2] . Vaststaat dat [gedaagde 1] door erfopvolging eigenaar is geworden van de woning aan de [adres 2] . Nu [gedaagde 2] heeft betwist dat zij (mede) eigenaar is van de woning en [eiser] niet heeft onderbouwd dat dit anders is, zal de kantonrechter [eiser] niet-ontvankelijk verklaren in zijn tegen [gedaagde 2] ingestelde vorderingen.
4.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde 1] een stuk grond in gebruik heeft waar [eiser] eigenaar van is. Als [eiser] eigenaar is van de strook grond dan kan hij deze grond opeisen van [gedaagde 1] op grond van artikel 5:2 BW. Dit heeft [eiser] ook gevorderd.
4.3.
Vaststaat dat het Kadaster in het voorjaar van 2020 en in de zomer van 2023 landmetingen heeft gedaan, waarbij een grensreconstructie heeft plaatsgevonden. Uit het relaas van bevindingen van het Kadaster van de landmetingen volgt dat [gedaagde 1] een strook grond van [eiser] in gebruik heeft dat onderdeel uitmaakt van het kadastrale perceel van [eiser] . Dit betreft de strook grond vanaf de door [gedaagde 1] dwars geplaatste houten schutting die de voortuin van de achtertuin scheidt en die loopt tot aan de achterzijde van tuin.
4.4.
Voor zover [eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde 1] ook een strook grond aan de voorzijde van de woning in gebruik heeft waar hij in de lengte een schutting op heeft geplaatst die de voortuinen van beide woningen scheidt, volgt de kantonrechter [eiser] daar niet in. Tijdens de descente heeft de kantonrechter geconstateerd dat er een paaltje staat in de voortuin van [eiser] dat door het Kadaster is aangebracht tijdens de in 2023 uitgevoerde grensreconstructie en dat er tevens ter hoogte van het paaltje een rode stip is aangebracht. De kantonrechter gaat er vanuit dat dit paaltje de erfgrens markeert. In het proces-verbaal is abusievelijk vermeld dat het paaltje in de voortuin van Van [gedaagde 1] is geplaatst. Dit heeft de gemachtigde van [gedaagde 1] opgemerkt in zijn brief van
2 mei 2024 en op grond hiervan heeft hij herstel gevorderd van het proces-verbaal. Tegen dit herstel heeft de gemachtigde van [eiser] geen bezwaar gemaakt, zodat de kantonrechter bij deze gehoor geeft aan het verzoek tot herstel. Voor zover [eiser] tijdens de descente heeft aangevoerd dat het paaltje niet de erfgrens aangeeft maar dat de erfgrens zich onder de door [gedaagde 1] geplaatste schutting bevindt, heeft te gelden dat [eiser] deze stelling niet heeft onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Daarvan uitgaande moet worden geconcludeerd dat de schutting die [gedaagde 1] heeft geplaatst, ter afscheiding van beide voortuinen, op zijn perceel staat.
4.5.
[gedaagde 1] heeft als productie 1 een situatieschets in het geding gebracht, waarop de strook grond die onderdeel uitmaakt van het kadastrale perceel van [eiser] maar dat [gedaagde 1] in gebruik heeft, weergeeft. Het betreft het op de schets in rood gearceerde gedeelte.
[afbeelding geanonimiseerd]
Of deze ligging van de kadastrale erfgrens ook de ligging van de eigendomsgrens is, is de vraag. De juridische erfgrens kan namelijk afwijken van de kadastrale erfgrens, bijvoorbeeld zoals [gedaagde 1] stelt, wanneer sprake is van eigendomsverkrijging door verjaring. Eigendomsverkrijging kan plaatsvinden door verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) of door bevrijdende verjaring (artikel 3:105 juncto 3:306 BW).
4.6.
[gedaagde 1] heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat sprake is van verkrijgende verjaring. Subsidiair stelt [gedaagde 1] dat sprake is van bevrijdende verjaring.
4.7.
Op grond van artikel 3:99 BW verkrijgt degene die een registergoed gedurende tien jaren onafgebroken te goeder trouw in bezit heeft de rechten op dat goed. De verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit (artikel 3:101 BW). De bezitter te goeder trouw die een ander onder algemene titel in het bezit opvolgt, zet een lopende verjaring voort (artikel 3:102 lid 1 BW). Voor het vereiste van de goede trouw geldt dat op grond van artikel 3:118 lid 1 een bezitter te goeder trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Goede trouw wordt op grond van artikel 3:118 lid 3 BW vermoed aanwezig te zijn. Deze bepaling geeft een wettelijk vermoeden van goede trouw dat voor tegenbewijs vatbaar is. Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven.
4.8.
In artikel 3:105 BW is bepaald dat degene die een goed bezit op het moment dat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit verjaart, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De verjaring van deze rechtsvordering begint te lopen op de dag na het verlies van het bezit door de rechthebbende (artikel 3:314 lid 2 BW) en is voltooid na twintig jaren (artikel 3:306 BW). Degene die zich op verjaring beroept, dient op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering van de rechthebbende tot beëindiging van het bezit is voltooid, het goed te bezitten. Voor beantwoording van de vraag of de verjaring van die rechtsvordering is voltooid, mag rekening worden gehouden met een voordien bestaande onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt (vgl. HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463). De verjaringstermijn loopt door zolang een derde bezitter is. Niet van belang is hoeveel opvolgende bezitters er zijn geweest en hoe zij hun bezit hebben verkregen. Niet van belang is verder of het bezit door ieder van de bezitters al dan niet te goeder trouw is verkregen. Voor het in artikel 3:105 BW bedoelde gevolg van voltooiing van de verjaringstermijn van artikel 3:314 lid 2 BW is voldoende dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Met name is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe kenbaar was (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141).
4.9.
De vraag of sprake is van “bezit” als bedoeld in artikel 3:99 en 3:105 BW moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de artikelen 3:107 en verder BW worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Voor de beantwoording van de vraag of een niet-rechthebbende een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). In het geval dat de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming niet voldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). Dit is een kwestie van feitelijke aard. De rol van de verkeersopvattingen brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
4.10.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat het bezit ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ moet zijn. ‘Hiervan is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Derhalve moet een en ander naar buiten toe kenbaar zijn geweest. Voldoende is dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Met name is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Van inbezitneming zal in beginsel geen sprake zijn indien de oorspronkelijke bezitter nog macht over het goed behoudt.
4.11.
De kantonrechter ziet in de feiten en omstandigheden van dit specifieke geval aanleiding om aan te nemen dat door een rechtsvoorganger van [gedaagde 1] bezitsdaden zijn verricht.
4.12.
Niet in geschil is dat de schutting (voorzien van stenen pilaren tussen en aan de buitenkant van de panelen) die aan de lange zijde van het perceel is geplaatst, er al stond toen [naam 2] eind 2002 eigenaar werd van de woning. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij deze zelf heeft geplaatst in de jaren 80 van de vorige eeuw. Sindsdien is er aan deze schutting niets veranderd. Uit de door [gedaagde 1] als productie 2 overgelegde foto’s volgt dat er op de strook grond van [eiser] tegen de aanbouw (bijkeuken) van [eiser] een wit houten schuurtje is gebouwd en dat in het verlengde van het schuurtje een poortdeur is geplaatst, tegen de aanbouw (bijkeuken) van [eiser] . Tijdens de descente heeft [gedaagde 1] onweersproken gesteld dat het schuurtje en de aangrenzende poort op voornoemde foto zijn geplaatst door de rechtsvoorganger van [naam 2] , de heer [naam 3] .
4.13.
De kantonrechter is van oordeel dat het afschermen van de grond met een poort en het plaatsen van een schuurtje in dit geval voldoende is voor inbezitneming volgens het hiervoor opgenomen toetsingskader. Door het plaatsen van het schuurtje en de in rechte lijn daarmee geplaatste poort ontstond een afgesloten stuk grond dat alleen toegankelijk was voor de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] en niet voor [eiser] . Ook staat vast dat het stuk grond niet vanaf de achterzijde van de tuin te bereiken was voor [eiser] . Dit was kenbaar voor [eiser] en het gebruik van de strook grond vanaf de poort/schuurtje kan door [eiser] niet anders worden begrepen dan dat de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] deed alsof hij daarvan eigenaar was.
4.14.
Daarbij is verder van belang dat [eiser] tijdens de descente heeft gesteld dat hij de schutting (voorzien van stenen pilaren tussen en aan de buitenkant van de panelen) bewust over de erfgrens heen heeft geplaatst. Gesteld noch gebleken is verder dat [eiser] heeft opgetreden tegen het afsluiten van het perceel met een schuurtje en poort door [naam 3] . [eiser] heeft gesteld dat hij de schutting over de erfgrens heen heeft geplaatst om onderhoud te kunnen plegen aan zijn eigendommen/tuin. Gelet op de hoogte van de schutting moet worden aangenomen dat de strook vanaf het moment van plaatsing van de schutting niet meer toegankelijk was voor [eiser] , anders dan via de voorzijde. Het had dan op de weg van [eiser] gelegen om op het moment van het plaatsen van het schuurtje en de poort bij [naam 3] kenbaar te maken dat hij de toegang tot de strook wilde behouden. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] dit heeft gedaan. Ook heeft [eiser] zijn stelling dat hij de strook heeft gebruikt voor het door hem gestelde onderhoud niet nader onderbouwd, zodat er vanuit moet worden gegaan dat [eiser] na het plaatsen van het schuurtje en de poort geen toegang meer heeft gehad tot de strook.
4.15.
[eiser] is met het plaatsen van het schuurtje en de poort feitelijk de macht over zijn strook grond kwijtgeraakt. Anders dan waar [eiser] kennelijk vanuit gaat, heeft [gedaagde 1] de strook grond niet in bezit genomen, maar heeft hij het bezit van zijn rechtsvoorganger(s) voortgezet en is er sprake van onafgebroken bezit. Daarbij neemt de kantonrechter nog in aanmerking dat [gedaagde 1] het door [naam 3] geplaatste schuurtje en de door hem geplaatste poort heeft verwijderd en er op dezelfde plaats een nieuwe schutting heeft geplaatst. Op foto 3 van productie 2 bij de conclusie van antwoord zijn de contouren van het door [gedaagde 1] verwijderde schuurtje te zien. Hieruit volgt dat het schuurtje heeft gelopen tot het begin van de muur van de aanbouw van [eiser] . [gedaagde 1] heeft toen hij eigenaar werd, diezelfde scheidslijn, gevormd door de muur van de aanbouw van [eiser] en de in rechte lijn daarmee geplaatste schutting, aangehouden, waarmee hij het bezit heeft voortgezet. Voor zover [eiser] tijdens de descente heeft gesteld dat [gedaagde 1] de schutting op een andere plek heeft geplaatst dan waar het schuurtje stond en hij daarmee heeft bedoeld te stellen dat [gedaagde 1] een groter stuk in bezit heeft genomen, volgt de kantonrechter [eiser] daarin dus niet. Vaststaat dat [eiser] op het moment van het vervangen van het schuurtje en de poort door een schutting ook geen bezwaar heeft gemaakt tegen het door [gedaagde 1] voortgezette bezit.
4.16.
Een lopende verjaring in dit verband kan worden gestuit door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging (art. 3:316 lid 1 BW) of door een schriftelijke aanmaning maar alleen indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een daad van rechtsvervolging zoals in art. 3:316 BW omschreven (art. 3:317 lid 2 BW).
4.17.
Onduidelijk is wanneer het schuurtje en de poort waarmee de strook grond is afgebakend precies gebouwd zijn. Vaststaat dat het schuurtje en de poort in elk geval al aanwezig waren toen [naam 2] in 2002 eigenaar werd van het huis aan de [adres 2] en dat hij op dat moment de inbezitneming heeft overgenomen van zijn rechtsvoorganger [naam 3] . De kantonrechter constateert dat de dagvaarding is betekend op 28 augustus 2023. Dit betekent dat sinds [naam 2] in december 2002 de inbezitneming heeft overgenomen tot aan het moment van het instellen van de eis door [eiser] meer dan 20 jaren zijn verstreken.
4.18.
De brief (prod 8 dagvaarding) van de gemachtigde van [eiser] , waarin [gedaagde 1] laatstelijk is aangemaand om tot verwijdering van de opstal, schutting, bloembakken en bestrating van de strook van [gedaagde 1] , dateert van 26 januari 2023. Gelet op de datum van de dagvaarding is de aanmaning niet binnen zes maanden gevolgd door een daad van rechtsvervolging.
4.19.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van tijdige stuiting van de verjaring, zodat [gedaagde 1] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond van [gedaagde 1] .
4.20.
Zou vorenstaande anders zijn, dan heeft te gelden dat het beroep van [gedaagde 1] op bevrijdende verjaring slaagt. De kantonrechter overweegt daarover het volgende.
4.21.
Omdat op het moment waarop [eiser] een eis als bedoeld in artikel 3:316 BW heeft ingediend (de dagvaarding van 28 augustus 2023) de tienjaarstermijn sinds de eigendomsverkrijging van de woning door [gedaagde 1] nog niet was verstreken, dient te worden beoordeeld of [gedaagde 1] een lopende termijn heeft voortgezet. Uit het bepaalde in artikel 3:102 lid 2 BW volgt immers dat een door een rechtsvoorganger van [gedaagde 1] aangevangen verjaring door [gedaagde 1] kan worden voltooid, op voorwaarde dat zowel deze rechtsvoorganger als [gedaagde 1] bezitter te goeder trouw waren/zijn. Op grond van de regel van artikel 3:118 lid 3 BW geldt dat de goede trouw van de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] wordt vermoed aanwezig te zijn. [eiser] heeft onvoldoende aangevoerd om vast te kunnen stellen dat de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] ( [naam 2] ) niet te goeder trouw was.
4.22.
Voor zover [eiser] aanvoert dat [gedaagde 1] zich niet kan beroepen op zijn goede trouw omdat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de kadastrale kaarten, kan [eiser] daarin niet worden gevolgd. De kadastrale kaarten maken immers geen deel uit van de openbare registers.
4.23.
Nu [eiser] het bewijsvermoeden van artikel 3:118 lid 1 BW niet heeft weerlegd en een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod bovendien ontbreekt, wordt de goede trouw van [gedaagde 1] geacht aanwezig te zijn. Dit betekent dat ook het beroep van [gedaagde 1] op bevrijdende verjaring slaagt.
4.24.
Gelet daarop wordt de primaire vordering van [eiser] tot herstel van de rechtmatige toestand afgewezen.
4.25.
De subsidiaire vordering van [eiser] , waaraan ten grondslag is gelegd dat [gedaagde 1] onrechtmatig jegens [eiser] handelt door zaken op de strook grond van [eiser] te plaatsen, wordt eveneens afgewezen, nu hiervoor is geoordeeld dat [gedaagde 1] eigenaar is geworden van die strook.
4.26.
Met betrekking tot de vordering van [eiser] om voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade van [eiser] als gevolg van het monteren van de schutting aan de woning van [eiser] en dat [gedaagde 1] die schade dient te herstellen, wordt het volgende overwogen.
4.27.
Niet in geschil is dat [gedaagde 1] de schutting aan de woning van [eiser] heeft gemonteerd. Tijdens de descente heeft de kantonrechter geconstateerd dat deze wijze van bevestiging inmiddels ongedaan is gemaakt en dat de schutting is bevestigd tegen een paal in plaats van direct tegen de muur van [eiser] . Daarmee kan in het midden worden gelaten of [eiser] toestemming heeft gegeven tot bevestiging van de schutting aan zijn muur. De vraag of al dan niet toestemming is gegeven door [eiser] is ook niet van belang voor de vraag of [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de schade die als gevolg daarvan is veroorzaakt. De gestelde toestemming ziet immers niet op het veroorzaken van schade. Gelet daarop zal de kantonrechter de gevorderde verklaring voor recht toewijzen. [gedaagde 1] heeft overigens tijdens de mondelinge behandeling na de descente aangeboden om de nog bestaande schroefgaten in de muur van [gedaagde 1] te herstellen.
4.28.
[eiser] is (overwegend) in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) in conventie betalen. De proceskosten van [gedaagde 1] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
542,00
(2,00 punten × € 271,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
677,00
In reconventie:
4.29.
De door [eiser in reconventie 1] in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat hij eigenaar is geworden van de strook grond zal gelet op hetgeen hiervoor in conventie is overwogen en beslist worden toegewezen.
4.30.
Bij deze uitkomst zal [gedaagde in reconventie] worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. De proceskosten van [eiser in reconventie 1] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
271,00
(1 punt × € 271,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
406,00

5.De beslissing

De kantonrechter
In conventie
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen jegens [gedaagde 2] ;
5.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade van [eiser] als gevolg van het monteren van de schutting aan de woning van [eiser] en dat [gedaagde 1] die schade dient te herstellen;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
In reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat [eiser in reconventie 1] de op de door hem als productie 1 overgelegde situatieschets gearceerde grond middels verjaring heeft verkregen;
5.5.
veroordeelt [gedaagde in reconventie] in de proceskosten van € 406,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde in reconventie] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
In conventie en in reconventie:
5.6.
wijst het anders of meer gevorderde af;
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ebben en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.