In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar behandeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 258.000 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 2 augustus 2024 trok belanghebbende zijn gronden tegen de WOZ-waarde in, maar betwistte hij of de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ had geschonden door bepaalde gegevens niet te verstrekken die ten grondslag lagen aan de vastgestelde waarde.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden door de gevraagde gegevens niet te verstrekken. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende een voldoende specifiek verzoek had gedaan om deze gegevens te ontvangen. De heffingsambtenaar had erkend dat hij de stukken niet had verstrekt, maar deze slechts ter inzage had gelegd. De rechtbank concludeert dat deze schending niet direct leidt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat de heffingsambtenaar de schending had hersteld door de stukken alsnog te overleggen in de beroepsfase.
Belanghebbende had verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn, maar de rechtbank wijst dit verzoek af, omdat de redelijke termijn in de bezwaarfase niet was overschreden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent belanghebbende wel een proceskostenvergoeding toe van € 1.750, te betalen door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar moet ook het griffierecht van € 50 vergoeden aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.