ECLI:NL:RBZWB:2024:5631

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
23/902
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de gevolgen van schending van artikel 40 Wet WOZ

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een woning in [plaats 1], vastgesteld op € 400.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en mr. A.J. van Griethuijsen namens de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarde bepaald met behulp van de vergelijkingsmethode, waarbij referentiewoningen zijn gebruikt. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning van de belanghebbende en de referentiewoningen. De rechtbank wijst ook op een schending van artikel 40 van de Wet WOZ, omdat de heffingsambtenaar bepaalde gegevens niet had verstrekt aan de belanghebbende, ondanks een specifiek verzoek daartoe. Echter, de rechtbank oordeelt dat de belanghebbende hierdoor niet benadeeld is, omdat de heffingsambtenaar in beroep de benodigde informatie alsnog heeft verstrekt.

Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard, maar de rechtbank kent wel een proceskostenvergoeding toe aan de belanghebbende vanwege de schending van artikel 40. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot betaling van € 1.750 aan proceskosten en het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende. De rechtbank wijst de verzoeken om immateriële schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn in de bezwaarfase niet is overschreden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/902

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van SaBeWa, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 22 december 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats 1] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 400.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Sluis voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van belanghebbende deelgenomen. Namens de heffingsambtenaar heeft mr. A.J. van Griethuijsen deelgenomen.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een woning met bouwjaar 1938.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de WOZ-waarde te hoog vastgesteld?
Toetsingskader van de rechtbank
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
5.1.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
5.2.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatiematrix ten grondslag gelegd. In de taxatiematrix is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 430.000 naar de waardepeildatum van 1 januari 2021. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] te [plaats 2] , de [adres 3] te [plaats 3] en [adres 4] te [plaats 4] .
5.3.
De rechtbank acht de gebruikte referentiewoningen wat betreft type woning, bouwjaar en uitstraling voldoende vergelijkbaar met de woning. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen kunnen dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
5.4.
Belanghebbende betwist dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met het achterstallig onderhoud, de gedateerde voorzieningen en de mindere conditie van de woning ten opzichte van de referentiewoningen. De woning verkeert in een verminderde staat van onderhoud en beschikt over aanzienlijk verouderde voorzieningen. Ook is de woning onderhevig aan scheurvorming, die niet inherent is aan het bouwjaar, aldus belanghebbende.
5.5.
De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. Voor het verschil in voorzieningenniveau heeft de heffingsambtenaar een factor 2 gehanteerd voor de factor voorzieningen. Daarmee is een correctie van 15% op de waarde van de woning ten opzichte van de referentieobjecten toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met het verschil in voorzieningen tussen de woning en de referentiewoningen.
Wat betreft de onderhoudstoestand en conditie van de woning is de rechtbank van oordeel dat uit de door belanghebbende overlegde foto’s niet valt af te leiden dat sprake is van een beneden gemiddelde conditie of onderhoudstoestand van de woning ten opzichte van de referentieobjecten. Voor een correctie van de woning ten opzichte van de referentiewoningen ziet de rechtbank geen aanleiding.
Gelet op voorgaande heeft de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk gemaakt. Dat betekent dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Is artikel 40 WOZ geschonden?
6. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet aan degene die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt. [2] Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op de voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.
6.1.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde van de woning gegevens heeft gebruikt waarvan een afschrift in de bezwaarfase niet aan hem is toegestuurd, terwijl hij daar wel om heeft verzocht. Het gaat om stukken die betrekking hebben op (onder meer) de KOUDVL-factoren en correctiefactoren (de stukken).
De heffingsambtenaar erkent dat hij de stukken niet aan belanghebbende heeft verstrekt, maar deze voorafgaand aan het horen in bezwaar ter inzage heeft gelegd. Hij heeft wel een taxatieverslag verstrekt. Bovendien was ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023 nog niet gewezen, zodat onduidelijk was of uit artikel 40 van de Wet WOZ de verplichting voortvloeide om de stukken aan belanghebbende te verstrekken.
6.2.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende aan de heffingsambtenaar een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan om stukken te verstrekken. Tussen partijen is niet in geschil dat de stukken waarom is verzocht niet aan belanghebbende zijn
verstrektin de zin van artikel 40 Wet WOZ. Op grond van artikel 40 van de Wet WOZ is de heffingsambtenaar gehouden om de stukken in de bezwaarfase aan belanghebbende te verstrekken. Dat de Hoge Raad op 18 augustus 2023, nadat de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar heeft gedaan, artikel 40 van de Wet WOZ zo heeft uitgelegd dat de heffingsambtenaar een afschrift van de stukken moet verstrekken laat onverlet dat deze verplichting reeds voorafgaand aan het arrest bestond. De rechtbank is daarom van oordeel dat de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden (de schending).
Is belanghebbende door de schending benadeeld?
6.3.
Belanghebbende stelt dat hij door de schending is benadeeld. Doordat de heffingsambtenaar heeft nagelaten de stukken toe te zenden, is voor belanghebbende de totstandkoming van de WOZ-waarde onvoldoende inzichtelijk gemaakt en heeft hij deze onvoldoende kunnen controleren. Vanwege de schending is hij gedwongen in beroep te gaan, aldus belanghebbende.
De heffingsambtenaar betwist dat sprake is van een benadeling. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase niet aangegeven dat alles waarom werd verzocht, niet door hem is ontvangen. Dat betekent dat niet gezegd kan worden dat belanghebbende niet over alle informatie beschikte om zijn bezwaar te motiveren, aldus de heffingsambtenaar.
6.4.
De rechtbank overweegt dat schending van artikel 40 van de Wet WOZ op zichzelf niet direct leidt tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar. In beroep heeft de heffingsambtenaar de schending hersteld door bij het verweerschrift een taxatierapport met een matrix te overleggen. Belanghebbende is daarom, na ontvangst van het beroepschrift, niet langer benadeeld door de schending. De rechtbank passeert daarom de schending met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [3] In de handelswijze van de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ziet de rechtbank aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in beroep heeft moeten maken.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn?
7. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in de bezwaarfase (het eerste verzoek). Ter zitting is verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase (het tweede verzoek).
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn. De redelijke beslistermijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaar. [4] De bezwaarfase heeft (afgerond) acht maanden geduurd. [5] Omdat de redelijke termijn in de bezwaarfase niet is overschreden, wijst de rechtbank het eerste verzoek af.
Het tweede verzoek is gedaan na het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024. [6] Uit hetgeen belanghebbende heeft gevorderd blijkt voldoende duidelijk dat het financiële belang bij onderhavig beroep minder dan € 1.000 beloopt. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met minder dan twaalf maanden is overschreden. [7] Zij volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [8]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond.
8.1.
Belanghebbende krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten vanwege de schending. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt in beginsel € 1.750 voor de beroepsfase omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Voor een kostenvergoeding in de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat geen sprake was van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid voorafgaande aan de uitspraak op bezwaar.
8.2.
De heffingsambtenaar heeft verzocht om de proceskostenvergoeding te matigen naar 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met wegingsfactor 0,1. Hij vindt dat schappelijk in verhouding tot de inspanningen van de gemachtigde en in lijn met artikel 30a Wet WOZ.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding om de hoogte van de proceskostenvergoeding in afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) te matigen.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om aan te sluiten bij het per 1 januari 2024 geldende artikel 30a van de Wet WOZ. Artikel 30a van de Wet WOZ geldt namelijk uitdrukkelijk niet met betrekking tot besluiten die voor 1 januari 2024 bekend zijn gemaakt. [9]
8.4.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de hoogte van de proceskostenvergoeding vaststellen overeenkomstig het Bpb. Ook moet de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende vergoeden. De vergoedingen moeten rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [10]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van F. de Jong, griffier, op 16 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, r.o. 3.2.4.
3.Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, r.o. 3.5.3.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
5.Van 27 mei 2022 tot en met 22 december 2022.
6.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
7.Van 27 mei 2022 tot en met 16 augustus 2024, derhalve (afgerond) 4 maanden overschrijding.
8.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.3.
9.Artikel IV van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, Stb. 2023, 507.
10.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ.