In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een woning in [plaats 1], vastgesteld op € 400.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en mr. A.J. van Griethuijsen namens de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarde bepaald met behulp van de vergelijkingsmethode, waarbij referentiewoningen zijn gebruikt. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning van de belanghebbende en de referentiewoningen. De rechtbank wijst ook op een schending van artikel 40 van de Wet WOZ, omdat de heffingsambtenaar bepaalde gegevens niet had verstrekt aan de belanghebbende, ondanks een specifiek verzoek daartoe. Echter, de rechtbank oordeelt dat de belanghebbende hierdoor niet benadeeld is, omdat de heffingsambtenaar in beroep de benodigde informatie alsnog heeft verstrekt.
Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard, maar de rechtbank kent wel een proceskostenvergoeding toe aan de belanghebbende vanwege de schending van artikel 40. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot betaling van € 1.750 aan proceskosten en het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende. De rechtbank wijst de verzoeken om immateriële schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn in de bezwaarfase niet is overschreden.