ECLI:NL:RBZWB:2024:5636

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
23/901
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van WOZ-waarde en schending van artikel 40 Wet WOZ in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar behandeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 362.000 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. De belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 2 augustus 2024 trok de belanghebbende zijn gronden tegen de WOZ-waarde in, maar stelde dat artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ was geschonden omdat de heffingsambtenaar bepaalde gegevens niet had verstrekt die ten grondslag lagen aan de vastgestelde waarde.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden door de gevraagde stukken niet te verstrekken. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende hierdoor benadeeld is, maar dat de schending niet leidt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat de heffingsambtenaar de schending heeft hersteld door relevante stukken in de beroepsfase te overleggen. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn in de bezwaarfase niet is overschreden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent wel een proceskostenvergoeding toe aan de belanghebbende, die door de heffingsambtenaar moet worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/901

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van SaBeWa, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 22 december 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 362.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Goes voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van belanghebbende deelgenomen. Namens de heffingsambtenaar heeft mr. [naam] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Ter zitting heeft belanghebbende zijn gronden tegen de vastgestelde WOZ-waarde van de woning uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk ingetrokken. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ in de bezwaarfase is geschonden.
2.1.
Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet aan degene die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt. [1] Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op de voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.
Is artikel 40 van de Wet WOZ geschonden?
2.2.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde van de woning gegevens heeft gebruikt waarvan een afschrift in de bezwaarfase niet aan hem is toegestuurd, terwijl hij daar wel om heeft verzocht. Het gaat om stukken die betrekking hebben op (onder meer) de KOUVL-factoren en correctiefactoren (de stukken).
De heffingsambtenaar erkent dat hij de stukken niet aan belanghebbende heeft verstrekt, maar deze voorafgaand aan het horen in bezwaar ter inzage heeft gelegd. Hij heeft wel een taxatieverslag verstrekt. Bovendien was ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023 nog niet gewezen, zodat onduidelijk was of uit artikel 40 van de Wet WOZ de verplichting voortvloeide om de stukken aan belanghebbende te verstrekken.
2.3.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende aan de heffingsambtenaar een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan om stukken te verstrekken. Tussen partijen is niet in geschil dat de stukken waarom is verzocht niet aan belanghebbende zijn
verstrektin de zin van artikel 40 Wet WOZ. Op grond van artikel 40 van de Wet WOZ is de heffingsambtenaar gehouden om de stukken in de bezwaarfase aan belanghebbende te verstrekken. Dat de Hoge Raad op 18 augustus 2023, nadat de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar heeft gedaan, artikel 40 van de Wet WOZ zo heeft uitgelegd dat de heffingsambtenaar een afschrift van de stukken moet verstrekken laat onverlet dat deze verplichting reeds voorafgaand aan het arrest bestond. De rechtbank is daarom van oordeel dat de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden (de schending).
Is belanghebbende door de schending benadeeld?
2.4.
Belanghebbende stelt dat hij door de schending is benadeeld. Als hij in de bezwaarfase had beschikt over de stukken, dan was hij niet in beroep gekomen tegen de beschikking. Dat blijkt uit de omstandigheid dat hij zijn beroepsgronden tegen de beschikte waarde ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft ingetrokken nadat hij kennis heeft genomen van de bij het verweerschrift gevoegde stukken. Vanwege de schending is hij gedwongen in beroep te gaan, aldus belanghebbende.
De heffingsambtenaar betwist dat sprake is van een benadeling. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase niet aangegeven dat alles waarom werd verzocht, niet door hem is ontvangen. Dat betekent dat niet gezegd kan worden dat belanghebbende niet over alle informatie beschikte om zijn bezwaar te motiveren, aldus de heffingsambtenaar.
2.5.
De rechtbank overweegt dat schending van artikel 40 van de Wet WOZ op zichzelf niet direct leidt tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar. In beroep heeft de heffingsambtenaar de schending hersteld door bij het verweerschrift een taxatierapport met een matrix te overleggen. Belanghebbende is daarom, na ontvangst van het beroepschrift, niet langer benadeeld door de schending. Omdat de beschikte waarde – naar aanleiding van de alsnog ontvangen stukken – niet langer in geschil is, is de hoofdzaak beslecht. De rechtbank passeert daarom de schending met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [2] In de omstandigheid dat belanghebbende door de handelswijze van de heffingsambtenaar in beroep heeft moeten komen ziet de rechtbank aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende heeft moeten maken.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn?
3. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in de bezwaarfase (het eerste verzoek). Ter zitting is verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase (het tweede verzoek).
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn. De redelijke beslistermijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaar. [3] De bezwaarfase heeft (afgerond) negen maanden geduurd. [4] Omdat de redelijke termijn in de bezwaarfase niet is overschreden, wijst de rechtbank het eerste verzoek af.
Het tweede verzoek is gedaan na het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024. [5] Uit hetgeen belanghebbende heeft gevorderd blijkt voldoende duidelijk dat het financiële belang bij onderhavig beroep minder dan € 1.000 beloopt. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met minder dan twaalf maanden is overschreden. [6] Zij volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [7]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond.
4.1.
Belanghebbende krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt in beginsel € 1.750 voor de beroepsfase omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Voor een kostenvergoeding in de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat geen sprake was van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid voorafgaande aan de uitspraak op bezwaar.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft verzocht om de proceskostenvergoeding te matigen naar 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met wegingsfactor 0,1. Hij vindt dat schappelijk in verhouding tot de inspanningen van de gemachtigde en in lijn met artikel 30a Wet WOZ.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding om de hoogte van de proceskostenvergoeding in afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) te matigen. Bij aanvang van het geding was de waarde van de woning in geschil omdat belanghebbende niet over alle gegevens beschikte waarop de heffingsambtenaar de waarde heeft gebaseerd. In de omstandigheid dat belanghebbende – na alsnog kennis te hebben genomen van de gegevens – de door de heffingsambtenaar voorgestane waarde aannemelijk acht ziet de rechtbank geen aanleiding om tot matiging van de proceskostenvergoeding over te gaan.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om aan te sluiten bij het per 1 januari 2024 geldende artikel 30a van de Wet WOZ. Artikel 30a van de Wet WOZ geldt namelijk uitdrukkelijk niet met betrekking tot besluiten die voor 1 januari 2024 bekend zijn gemaakt. [8]
4.4.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de hoogte van de proceskostenvergoeding vaststellen overeenkomstig het Bpb. Ook moet de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende vergoeden. De vergoedingen moeten rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [9]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst de verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 16 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, r.o. 3.2.4.
2.Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, r.o. 3.5.3.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
4.Van 7 april 2022 tot en met 22 december 2022.
5.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
6.Van 7 april 2022 tot en met 16 augustus 2024, derhalve (afgerond) 5 maanden overschrijding.
7.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.3.
8.Artikel IV van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, Stb. 2023, 507.
9.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ.