ECLI:NL:RBZWB:2024:5803

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
10645324 CV EXPL 23-2296 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van uitgeleende flexkrachten ondanks ontevredenheid over prestaties en onterechte berekening van contractuele rente

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. over de betaling van facturen voor uitgeleende flexkrachten. [eiseres] heeft in juni en juli 2022 vier vakkrachten uitgeleend aan [gedaagde], maar de facturen van in totaal € 15.109,84 zijn door [gedaagde] niet betaald. Na een faillissementsverzoek door [eiseres] en een daaropvolgende betalingsregeling, heeft [gedaagde] slechts gedeeltelijk betaald. [eiseres] vorderde de resterende hoofdsom, contractuele rente en kosten, terwijl [gedaagde] verweer voerde op basis van onjuiste facturen en wanprestatie. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] verplicht was te betalen, ondanks de klachten over de kwaliteit van de geleverde vakkrachten. De kantonrechter wees de vordering van [eiseres] grotendeels toe, met inachtneming van de contractuele rente en een veroordeling in de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 10645324 \ CV EXPL 23-2296
Vonnis van 24 juli 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres],
gemachtigde: mr. R.J.H. van der Burgt,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 oktober 2023 en de daarin genoemde processtukken,
- de akte wijziging (vermeerdering) van eis en overlegging productie van mr. Van der Burgt met aanvullende productie 9,
- het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van [gedaagde], de reactie daarop namens [eiseres] en het bericht van de griffier dat de mondelinge behandeling niet wordt aangehouden, allen gedateerd 15 maart 2024,
- de mondelinge behandeling van 18 maart 2024, waarop door mr. Van der Burgt een pleitnota is overgelegd en voorgedragen en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft in juni en juli 2022 in totaal vier vakkrachten uitgeleend aan en te werk gesteld bij [gedaagde].
2.2.
Voor betaling van de door deze vakkrachten bij [gedaagde] gewerkte uren, heeft [eiseres] onderstaande facturen van in totaal € 15.109,84 opgesteld en per e-mail aan [gedaagde] toegestuurd:
[factuurnummer 1] , gedateerd 22 juni 2022, ter hoogte van € 976,47;
[factuurnummer 2] , gedateerd 22 juni 2022, ter hoogte van € 984,67;
[factuurnummer 3] , gedateerd 29 juni 2022, ter hoogte van € 1.597,20;
[factuurnummer 4] , gedateerd 29 juni 2022, ter hoogte van € 1.641,12;
[factuurnummer 5] , gedateerd 6 juli 2022, ter hoogte van € 1.748,69;
[factuurnummer 6] , gedateerd 6 juli 2022, ter hoogte van € 1.705,01;
[factuurnummer 7] , gedateerd 13 juli 2022, ter hoogte van € 1.641,12;
[factuurnummer 8] , gedateerd 13 juli 2022, ter hoogte van € 1.577,24;
[factuurnummer 9] , gedateerd 20 juli 2022, ter hoogte van € 1.641,12;
[factuurnummer 10] , gedateerd 20 juli 2022, ter hoogte van € 1.597,20.
Ten aanzien van deze facturen geldt steeds een betalingstermijn van 14 dagen.
2.3.
[gedaagde] heeft bovengenoemde facturen niet betaald.
2.4.
Onder meer bij brief van 16 september 2022 wordt [gedaagde] gesommeerd de openstaande facturen alsnog te betalen.
2.5.
Op 19 januari 2023 heeft [eiseres] een verzoekschrift tot faillietverklaring van [gedaagde] ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling in deze procedure op 21 maart 2023 zijn partijen een betaalregeling overeengekomen, inhoudende dat [gedaagde] tweemaal een betaling van € 6.000,00 zou verrichten vóór 31 maart 2023 respectievelijk 7 april 2023 en dat partijen daarna een afspraak zouden maken over het restant van de door [eiseres] gestelde vordering. [eiseres] heeft daarop het faillissementsverzoek ingetrokken.
2.6.
Middels een drietal betalingen op 19 en 20 april 2023 heeft [gedaagde] in totaal een bedrag van € 6.000,00 aan [eiseres] betaald. Verder heeft [gedaagde] geen betalingen (meer) verricht.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – na vermeerdering van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen:
de (restant) hoofdsom van € 15.601,92;
de contractuele rente van 1% per maand over € 15.109,84 vanaf 29 juni 2023 tot de dag van algehele voldoening, waarbij een gedeelte van de maand voor een hele maand wordt gerekend, dan wel de wettelijke (handels)rente over de factuurbedragen, vanaf de vervaldatum van de facturen tot en met de dag van algehele voldoening;
de werkelijke kosten vanaf 29 juni 2023, zijnde € 3.014,09 te vermeerderen met de na 1 maart 2024 nog te maken kosten;
de kosten van het geding, waaronder salaris gemachtigde voor zover niet reeds inbegrepen in de werkelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf veertien dagen na het [eiseres] vonnis;
het nasalaris van de gemachtigde, zijnde € 132,00.
3.2.
[eiseres] legt – kort gezegd – het volgende aan haar vordering ten grondslag. [eiseres] heeft vier vakkrachten uitgeleend aan [gedaagde]. Voor iedere vakkracht hebben partijen een inleenovereenkomst gesloten, die dient te worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht. Deze vakkrachten hebben ook daadwerkelijk werk verricht, waarvoor [gedaagde] conform de inleenovereenkomsten dient te betalen. Waar [gedaagde] het niet eens is met de kwaliteit van het werk door de vakkrachten of de door [eiseres] opgemaakte facturen, geldt dat [gedaagde] niet tijdig heeft geklaagd. Pas voor het eerst op 23 maart 2023 heeft [eiseres] een inhoudelijke reactie van [gedaagde] ontvangen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Allereerst zijn de facturen onjuist. Er zijn uren doorgegeven die helemaal niet zijn gewerkt. [gedaagde] heeft ook geen akkoord gegeven op de urenbriefjes. Daarnaast heeft [eiseres] niet voldaan aan haar plicht om vakbekwaam betrouwbaar personeel met relevante ervaring te leveren. De heer [naam 1] - eigenaar van [gedaagde] (hierna: [naam 1] ) - kon na een ongeluk zelf niet meer zijn dagelijkse werkzaamheden uitvoeren. Hij heeft daarom duidelijk aan [eiseres] aangegeven dat [gedaagde] vakbekwame en langdurige arbeidskrachten zocht, die de werkzaamheden van [naam 1] zouden kunnen overnemen. [eiseres] bevestigde aan [eiseres] profiel te kunnen voldoen. De eerste twee uitgeleende vakkrachten voldeden echter niet aan het gewenste profiel. Zo bleken zij bijvoorbeeld geen Engels te spreken. Ook waren die vakkrachten zelf door [eiseres] onjuist geïnformeerd over de aard van de werkzaamheden en de standplaats. De vakkrachten besloten uiteindelijk zelf te vertrekken. Daarna werden twee andere vakkrachten door [eiseres] uitgeleend, maar zij waren nog minder capabel voor het werk. Bij hen was ook sprake van wangedrag, zoals het voorhanden hebben van alcohol op de werkvloer. Over [eiseres] alles zijn meerdere telefoongesprekken met [eiseres] gevoerd en [gedaagde] heeft hierover ook op
18 augustus 2022 een brief gestuurd. Er is zelfs een Poolse bemiddelaar van [eiseres] op locatie geweest om in eigen taal met de arbeidskrachten te communiceren. Door de vakkrachten is vrijwel nihil productie gedraaid. Vervolgens heeft de niet-constructieve houding van [advocatenkantoor] alleen maar tot onnodige extra kosten geleid. [gedaagde] meent dan ook niets (meer) aan [eiseres] verschuldigd te zijn. Het is immers juist [gedaagde] die door [eiseres] alles schade heeft geleden.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Hoofdsom
4.1.
[eiseres] vordert allereerst betaling van [gedaagde] van de onder 2.2. weergegeven facturen. De kantonrechter zal [eiseres] deel van de vordering toewijzen en overweegt daartoe het volgende.
4.2.
Vast staat dat [eiseres] in opdracht en voor rekening van [gedaagde] vier vakkrachten heeft uitgeleend. Tussen partijen is niet in geschil dat deze personen ook daadwerkelijk bij [gedaagde] te werk zijn gesteld. [gedaagde] dient daarvoor conform de gesloten inleenovereenkomsten aan [eiseres] te betalen.
4.3.
Het verweer van [gedaagde] dat de door [eiseres] gefactureerde uren niet kloppen, is onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt wat er concreet niet zou kloppen. Niet althans onvoldoende duidelijk is hoeveel uur, op welke dagen, ten aanzien van welke specifieke vakkracht volgens [gedaagde] onjuist is gefactureerd en waaruit blijkt dat deze uren niet daadwerkelijk zijn gewerkt. De stelplicht en bewijslast van [eiseres] standpunt rust immers op [gedaagde]. Ook is niet gebleken dat [gedaagde] haar bezwaren tegen de facturen (tijdig) bij [eiseres] heeft aangegeven. In dat verband overweegt de kantonrechter nog het volgende.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] geen akkoord heeft gegeven op de urenbriefjes. De personen die daarop worden vermeld als degenen die goedkeuring hebben verleend, zijn werkzaam bij [eiseres]. Ter zitting heeft [eiseres] daarover het volgende onweersproken toegelicht. [eiseres] werkt met een digitaal systeem. Zij zetten de urenbriefjes van hun uitgeleende vakkrachten daarin, waarna de inlener een melding krijgt dat de urenbriefjes klaar staan. De inlener kan dan in ditzelfde systeem de urenbriefjes goed- of afkeuren. Als reactie van de inlener uitblijft, worden eerst nog diverse herinneringen gestuurd. Blijft reactie alsnog uit, dan worden de urenbriefjes door het hoofdkantoor van [eiseres] goedgekeurd, omdat zij de vakkrachten (binnen redelijke termijn) moeten uitbetalen. Dat laatste is in [eiseres] geval gebeurd. [gedaagde] heeft ter zitting bevestigd dat zij inderdaad meldingen kreeg over de digitale urenbriefjes en dat zij daarop niet heeft gereageerd. [naam 1] had een zware periode na het ongeluk en was hier niet scherp op. Hoewel dat op zichzelf invoelbaar is, had het destijds wel op de weg van [gedaagde] gelegen om de urenbriefjes te controleren en vervolgens goed- of af te keuren. Dat [gedaagde] dat heeft nagelaten, komt voor eigen rekening en risico van [gedaagde]. Concreet betekent [eiseres] dat zij nu het gegeven dat zij de urenbriefjes van de door haar ingeleende vakkrachten niet expliciet heeft goedgekeurd, niet aan [eiseres] kan tegenwerpen.
4.4.
Ook het beroep van [gedaagde] op wanprestatie door [eiseres], kan niet het door [gedaagde] beoogde rechtsgevolg hebben. Ook al zou een toerekenbare tekortkoming door [eiseres] in de inleenovereenkomst worden aangenomen, dan ontslaat [eiseres] [gedaagde] nog niet van haar betalingsverplichting. Ontbinding van de inleenovereenkomsten is immers niet ingeroepen. [gedaagde] kan weliswaar teleurgesteld zijn in de prestaties van de vakkrachten, maar dat doet niet af aan het feit dat deze vakkrachten conform de inleenovereenkomsten bij [gedaagde] werk hebben verricht en dat [gedaagde] daarvoor dient te betalen. [gedaagde] heeft met het aangaan van een betalingsregeling op de faillissementszitting ook het bestaan van een betalingsverplichting (van in ieder geval € 12.000,00) tegenover [eiseres] erkend. Dat [gedaagde] deze betalingsverplichting vervolgens niet (volledig) is nagekomen, doet daaraan niet af.
Daarnaast is niet althans onvoldoende gebleken dat [gedaagde] tijdig heeft gereclameerd over de door [eiseres] geleverde vakkrachten. [eiseres] heeft herhaaldelijk gesteld dat zij voor het eerst bij brief van 23 maart 2023 een inhoudelijke reactie van [gedaagde] kreeg en heeft alle eerdere door [gedaagde] gestelde correspondentie uitdrukkelijk betwist. [eiseres] heeft daartoe aangevoerd dat alle correspondentie altijd per e-mail verliep en dat het daarom ook niet logisch zou zijn dat [gedaagde] in augustus 2022 ineens per (niet-aangetekende) post een brief zou sturen. Ter zitting was namens [eiseres] de heer [naam 2] aanwezig. [eiseres] is de leidinggevende van [naam 3] , waarmee [gedaagde] stelt contact te hebben gehad over haar klachten over de ingeleende vakkrachten. [naam 2] stelt destijds niet op de hoogte te zijn geweest van enige klacht van [gedaagde] over de kwaliteit van de vakkrachten. Het klopt wel dat er een Pools sprekende business coördinator langs is geweest, maar die gaat bij alle klanten langs om te kijken of de werkzaamheden worden uitgevoerd. Diens bezoek was dus niet naar aanleiding van klachten, aldus [eiseres].
Hoe dan ook, doet het bovenstaande niet af aan de betalingsverplichting van [gedaagde] tegenover [eiseres].
4.5.
Al met al worden de onder 2.2. weergegeven facturen geacht een juiste weergave te zijn van de door de vakkrachten gewerkte uren en daarmee van de door [gedaagde] op basis van de inleenovereenkomsten aan [eiseres] verschuldigde vergoeding. Het door [eiseres] gefactureerde bedrag van € 15.109,84 ligt daarmee voor toewijzing gereed.
Contractuele rente
4.6.
Verder vordert [eiseres] conform artikel 5.4 van de algemene voorwaarden de contractuele rente van 1% per maand over het bruto factuurbedrag vanaf de vervaldatum van de facturen tot aan de dag van algehele voldoening. Zoals hiervoor reeds is overwogen, was [gedaagde] gehouden de door [eiseres] verstuurde facturen te betalen, maar heeft [gedaagde] dat niet (tijdig) gedaan. Daarmee is [gedaagde] in verzuim komen te verkeren en de contractuele rente verschuldigd geworden. [eiseres] heeft gesteld dat de contractuele rente tot en met 28 juni 2023 over het gehele bruto factuurbedrag € 2.100,73 bedroeg. Uit de processtukken volgt echter dat [gedaagde] in april 2023 betalingen heeft verricht tot een totaalsom van € 6.000,00. Op dat moment had naar het oordeel van de kantonrechter de stand van zaken opgemaakt moeten worden. Vanaf dat moment was [gedaagde] nog slechts rente verschuldigd over het na de deelbetalingen resterende bedrag. De kantonrechter zal daarom niet het door [eiseres] genoemde bedrag aan rente toewijzen, maar de contractuele rente vanaf de vervaldatum van de facturen tot de dag van algehele voldoening, waarbij rekening moet worden gehouden met de lagere hoofdsom na de door [gedaagde] verrichte tussentijdse betalingen en het bepaalde in artikel 6:44 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Werkelijke kosten in- en buiten rechte
4.7.
[eiseres] vordert verder [gedaagde] op grond van artikel 5.5 van de algemene voorwaarden te veroordelen in de werkelijk door haar gemaakte kosten in- en buiten rechte. [eiseres] maakt aanspraak op € 2.266,48 aan buitengerechtelijke incassokosten, € 2.124,87 aan werkelijke kosten tot en met 28 juni 2023, € 3.014,09 aan werkelijke kosten vanaf 29 juni 2023, te vermeerderen met de na 1 maart 2024 nog te maken kosten. [eiseres] deel van de vordering zal worden afgewezen. De kantonrechter oordeelt dat een kostenveroordeling zoals gevorderd in de omstandigheden van [eiseres] geval in strijd is met de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Die onredelijkheid is onder meer gelegen in de verhouding tussen de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom (€ 15.109,84 + rente) en de hoogte van de gevorderde kosten (€ 7.405,44 + nog verdere kosten na 1 maart 2024 + een proceskostenveroordeling). Ook valt niet in te zien waarom [gedaagde] gehouden zou zijn de faillissementskosten aan [eiseres] te vergoeden. Het is de eigen keuze van [eiseres] geweest om een faillissementsaanvraag in te dienen. Naar eigen zeggen is [eiseres] ingezet als pressiemiddel. Uiteindelijk heeft [eiseres] na het bereiken van overeenstemming ook de faillissementsaanvraag ingetrokken, waardoor die procedure niet is voortgezet. Dat [gedaagde] de tijdens de faillissementsprocedure gesloten betalingsregeling uiteindelijk niet is nagekomen brengt niet met zich mee dat [gedaagde] dan maar alle kosten voor die procedure moet voldoen. Dat het pressiemiddel uiteindelijk niet het gewenste resultaat heeft gehad, blijft voor rekening en risico van degene die het middel heeft ingezet, in [eiseres] geval [eiseres]. Zoals hierna onder 4.8. en 4.11. nog wordt overwogen, zal wel een op de gebruikelijke wijze begrote vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.8.
Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is voldaan. Uit het dossier blijkt dat door dan wel namens [eiseres] een groot aantal pogingen is gedaan om [gedaagde] tot betaling te bewegen. Uitgaande van de oorspronkelijke hoofdsom van € 15.109,84, zal gelet op de genormeerde bedragen in het Besluit een bedrag van € 926,10 worden toegewezen.
Tussenconclusie
4.9.
Gelet op het voorgaande was [gedaagde] t/m 28 juni 2023 aan [eiseres] in totaal verschuldigd € 16.035,94 (€ 15.109,84 aan hoofdsom + € 926,10 aan buitengerechtelijke incassokosten). Als daarop vervolgens de tussentijdse betalingen van € 6.000,00 van [gedaagde] in mindering worden gebracht, resteert een bedrag van € 10.035,94, te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand over elk van de onderhavige facturen vanaf de vervaldatum van die factuur tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij dient ten aanzien van de op 19 en 20 april 2023 verrichte betalingen ad in totaal
€ 6.000,00 toepassing te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 6:44 lid 1 BW.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.10.
Bij de beoordeling van een vordering tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring, dienen de belangen van partijen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, zoals hier het geval is, dat belang in beginsel gegeven is (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169). De kantonrechter is van oordeel dat de door [gedaagde] daartegenover gestelde belangen van onvoldoende gewicht zijn om de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen. De veroordeling tot betaling van een geldbedrag, heeft naar haar aard niet snel onomkeerbare gevolgen. In [eiseres] geval weegt daarbij mee dat niet is gebleken van een restitutierisico aan de zijde van [eiseres] en dat [gedaagde] niet heeft onderbouwd dat een toewijzende veroordeling een zodanig zware aanslag is op zijn financiële middelen dat zijn belang bij afwijzing van de uitvoerbaarheid bij voorraad boven het belang van [eiseres] dient te prevaleren. Het verweer van [gedaagde] tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal dan ook worden gepasseerd.
Proceskosten
4.11.
[gedaagde] is in deze procedure grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
106,73
- griffierecht
1.384,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2,00 punten × € 406,00)
- nakosten
132,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.434,73
4.12.
Daarbij overweegt de kantonrechter, wellicht ten overvloede, dat [eiseres] in het petitum uitdrukkelijk een bedrag van € 132,00 aan nakosten heeft genoemd en dat zij over deze post geen wettelijke rente heeft gevorderd. De gevorderde wettelijke rente over de (overige) proceskosten zal worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 10.035,94, te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand over elk van de onder 2.2 genoemde facturen vanaf de vervaldatum van elk van die facturen tot de dag van algehele voldoening, waarbij een gedeelte van de maand voor een hele maand wordt gerekend, en waarbij wat betreft de betalingen van 19 en 20 april 2023 ad in totaal € 6.000,00 toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:44 lid 1 BW,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.434,73, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over
€ 2.302,74 (proceskosten zonder nakosten) als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart [eiseres] vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
[eiseres] vonnis is gewezen door mr. Van den Boom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.