ECLI:NL:RBZWB:2024:5948

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
C/02/413469 FA RK 23-4110
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Pulskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenverzoeken inzake minderjarige, woninggebruik en verdeling gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 4 september 2023 een verzoekschrift tot echtscheiding hebben ingediend. De vrouw verzoekt onder andere om echtscheiding, een wijziging van het gezag over hun minderjarige kind, en een gebruiksvergoeding voor de woning. De man verzoekt om de verdeling van de gemeenschap van goederen en om het gebruik van de echtelijke woning voor een periode van zes maanden na de ontbinding van het huwelijk. De rechtbank heeft de vrouw ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding en heeft het verzoek toegewezen, aangezien de man niet heeft betwist dat het huwelijk duurzaam ontwricht is. De rechtbank heeft ook het verzoek van de vrouw om het hoofdverblijf van het minderjarige kind bij haar te bepalen toegewezen, omdat dit in het belang van het kind werd geacht. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om een bijzondere curator te benoemen en om een gebruiksvergoeding met terugwerkende kracht af te wijzen. De rechtbank heeft de man verplicht om een gebruiksvergoeding van € 167 per maand te betalen voor de periode dat hij de woning blijft bewonen. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de man binnen veertien dagen een bedrag van € 762,96 aan de vrouw moet betalen uit hoofde van regres voor de door haar betaalde woonlasten. De rechtbank heeft de beslissing over het verzoek tot eenhoofdig gezag aangehouden en verzocht om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/413469 FA RK 23-4110 (echtscheiding) en C/02/413559 FA RK 23-4155 (verdeling)
datum uitspraak: 17 juli 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. I. van Dijk-van Oosterhout,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.C. Hissink.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 4 september 2023 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
- het op 24 november 2022 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek, met bijlagen;
- de brief van mr. Hissink van 12 juni 2024, met bijlagen, waaronder het formulier verdelen en verrekenen;
- de brief van mr. Van Dijk-van Oosterhout van 14 juni 2024, met bijlagen;
- het op 28 mei 2024 ontvangen formulier verdelen en verrekenen van mr. Van Dijk-van Oosterhout.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 27 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 2017 in de gemeente Gilze en Rijen met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen;
- uit een eerdere relatie van de vrouw is geboren het volgende, nu nog minderjarige kind: [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2014 te [geboorteplaats] . De man heeft [minderjarige] erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] ;
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt:
- echtscheiding;
- zo nodig bij tussenbeschikking: een bijzondere curator te benoemen die [minderjarige] in deze procedure zal vertegenwoordigen met het verzoek aan deze bijzondere curator namens [minderjarige] de rechtbank te verzoeken diens erkenning door de man te vernietigen;
- bepaling dat voortaan aan haar alleen het gezag over [minderjarige] toekomt;
- bepaling dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf zal hebben bij haar;
- de verdeling van de ontbonden gemeenschap vast te stellen op de wijze zoals omschreven onder punt 3.1 tot en met 3.7 van het verzoekschrift;
- te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 7.500,= dient te voldoen uit hoofde van privévermogen vanwege de vrouw dat ten bate is gekomen van de gemeenschap van goederen;
- te bepalen dat de man aan de vrouw
primaireen bedrag van € 2.764,27 dient te voldoen uit hoofde van haar recht van regres krachtens de voor hem betaalde woonlasten, althans
subsidiairaan haar een bedrag dient te voldoen van € 2.484,26 uit hoofde van regres/ongerechtvaardigde verrijking;
- te bepalen dat de man de hiervoor genoemde bedragen binnen veertien dagen na deze beschikking aan de vrouw dient te voldoen, bij gebreke waarvan de man over de het nog niet door hem betaalde bedrag/de nog niet door hem betaalde bedragen een rente verschuldigd zal zijn aan de vrouw overeenkomend met de wettelijke rente;
- te bepalen dat ieder der partijen gehouden is de helft van de kosten van de notaris en overige kosten betreffende de levering van de woning aan de vrouw te dragen;
- te bepalen dat de man gehouden is bij te dragen aan de woonlasten van de gemeenschappelijke woning van partijen ter grootte van de helft van deze lasten met ingang van de datum van feitelijk uiteengaan van partijen tot de dag van levering van de woning aan de vrouw of aan derden;
- te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 oktober 2022 tot de dag van levering van de woning aan de vrouw of aan derden een gebruiksvergoeding verschuldigd is van 50% van het aandeel in de eigenaarslasten en hypotheekrente- en aflossing van de woning, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen gebruiksvergoeding met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.2.
De man verzoekt:
- de verdeling van de gemeenschap vast te stellen op de wijze zoals omschreven in randnummer 5 van zijn verweerschrift tevens houdend zelfstandig verzoek;
- te bepalen dat het hem zal zijn toegestaan om nog gedurende zes maanden na ontbinding van het huwelijk van partijen de echtelijke woning te gebruiken.

4.De beoordeling

Echtscheiding
4.1.
De rechtbank acht de vrouw ontvankelijk in haar echtscheidingsverzoek. Uit de overgelegde stukken volgt dat de verhouding tussen partijen van dien aard is dat van de vrouw redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat een door beide partijen opgesteld ouderschapsplan wordt overgelegd.
4.2.
Het verzoek tot echtscheiding is op de wet gegrond en niet weersproken en zal worden toegewezen.
Gezag
4.3.
De vrouw verzoekt om voortaan alleen te worden belast met het gezag over [minderjarige] op grond van het bepaalde in artikel 1:251a lid 1 BW. De man is niet de biologische vader van [minderjarige] en heeft volgens haar aangegeven niets meer met [minderjarige] te maken te willen hebben. [minderjarige] heeft dus niets meer van de man te verwachten. De man en [minderjarige] konden niet goed met elkaar overweg en de man was fysiek richting [minderjarige] . [minderjarige] heeft daarvoor hulp gekregen in de vorm van therapie. Inmiddels hebben de man en [minderjarige] elkaar al meer dan anderhalf jaar niet gezien. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangevoerd dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat zij alleen met het gezag wordt belast over [minderjarige] . De vrouw heeft verder aangegeven ermee in te stemmen dat onderzoek wordt gedaan door de Raad.
4.4.
De man betwist dat hij en [minderjarige] niet met elkaar kunnen opschieten en dat hij vaak fysiek was richting [minderjarige] . Door toedoen van de vrouw is [minderjarige] van de man vervreemd geraakt. Dat de man geen contact meer met de vrouw kan hebben, wil niet zeggen dat hij [minderjarige] verstoot. Op de mondelinge behandeling heeft de man aangevoerd dat hij geen druk wil leggen op [minderjarige] om contact met hem te hebben. Als het klopt dat [minderjarige] aangeeft dat hij niks meer van de man te verwachten heeft, dan kan de man zich voorstellen dat de vrouw voortaan alleen het gezag gaat uitoefenen. Dit moet echter eerst worden onderzocht. De man stemt in met een onderzoek door de Raad.
4.5.
De Raad heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat onduidelijk is wat in het verleden is gebeurd en hoe de band is geweest tussen de man en [minderjarige] . Partijen hebben beiden een ander verhaal hierover. Ook is niet duidelijk hoe [minderjarige] nu staat in het contact met de man. De Raad heeft aangegeven dat de man weliswaar geen druk wil leggen op [minderjarige] , maar de contactbreuk tussen [minderjarige] en de man, die een hechtingsfiguur is voor [minderjarige] , kan ook voor druk op [minderjarige] zorgen. Deze contactbreuk heeft tevens invloed op de ontwikkeling van een jong kind als [minderjarige] . Er is onderzoek nodig door de Raad.
4.6.
De rechtbank acht zich op dit moment onvoldoende geïnformeerd om een beslissing te kunnen geven op het verzoek tot eenhoofdig gezag. Er is met name onvoldoende zicht op wat in het belang van [minderjarige] is en wat zijn wensen zijn. De rechtbank verzoekt de Raad daarom om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de volgende vraag:
- Bestaat er, bij instandhouding van het gezamenlijk gezag van beide ouders, een onaanvaardbaar risico dat de minderjarige klem of verloren zal raken tussen de ouders en is niet te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen, of is het anderszins in het belang van de minderjarige te achten om af te wijken van het in de wet neergelegde uitgangspunt dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen?
Het staat de Raad daarnaast vrij ook aandacht te besteden aan de wenselijkheid van contact tussen de man en [minderjarige] en hoe dat vorm zou moeten worden gegeven. In afwachting van de rapportage van de Raad zal de behandeling van de zaak worden aangehouden.
Hoofdverblijf
4.7.
Het verzoek van de vrouw om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar te bepalen zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen, nu niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich hiertegen verzet.
Bijzondere curator
4.8.
De vrouw legt aan haar verzoek tot benoeming van een bijzonder curator het volgende ten grondslag. Zij beseft dat zij zelf geen verzoek tot vernietiging van de erkenning door de man van [minderjarige] kan indienen. Om die reden verzoekt de vrouw op grond van artikel 1:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een bijzondere curator te benoemen die [minderjarige] in deze vertegenwoordigt. De vrouw verzoekt daarbij de bijzondere curator namens [minderjarige] op grond van het bepaalde in artikel 1:205 lid 1 sub a BW zelfstandig te verzoeken de erkenning te vernietigen.
4.9.
Nu de Raad onderzoek gaat doen, ziet de rechtbank geen aanleiding ook een bijzondere curator te benoemen. Dit verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
Voortgezet gebruik van de woning
4.10.
Op de mondelinge behandeling hebben partijen ermee ingestemd dat het verzoek van de man om te bepalen dat het hem zal zijn toegestaan de echtelijke woning te gebruiken, wordt toegewezen voor de duur van zes maanden of zoveel korter als nodig in verband met de levering van de woning aan de vrouw zoals hierna overeengekomen.
Gebruiksvergoeding
4.11.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar met ingang van 1 oktober 2022 tot de dag van levering van de woning aan de vrouw of aan (een) derde(n) een gebruiksvergoeding verschuldigd is van 50% van het aandeel in de eigenaarslasten en hypotheekrente en -aflossing van de woning. Zij legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij het recht heeft schadeloos gesteld te worden, nu de man met uitsluiting van haar de woning gebruikt, waardoor zij niet het gebruik en genot heeft van deze woning (artikel 3:169 BW en HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Deze gebruiksvergoeding dient eerder in te gaan dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Indien de man immers had meegewerkt aan overdracht van zijn aandeel van de woning aan de vrouw, had zij al over haar deel van de woning kunnen beschikken en rendement kunnen genereren. De redelijkheid en billijkheid brengt mee dat als ingangsdatum voor de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding 1 oktober 2022 dient te worden gehanteerd. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw subsidiair als standpunt ingenomen dat de man een gebruiksvergoeding dient te voldoen met ingang van de peildatum. Wat betreft de hoogte van de gebruiksvergoeding verzoekt zij primair dat deze wordt vastgesteld op de helft van de eigenaarslasten en hypotheekrente en -aflossing van de woning. Als de rechtbank de man zal volgen in zijn standpunt dat moet worden uitgegaan van een percentage van de helft van de overwaarde van de woning, stelt de vrouw zich op het standpunt dat een percentage van 2% te laag is. Dit zou hoger moeten zijn in dat geval.
4.12.
De man stelt zich op het standpunt dat het niet redelijk en billijk is indien hij aan de vrouw een gebruiksvergoeding moet betalen. De vrouw heeft de woning op eigen initiatief en geheel vrijwillig verlaten en heeft eerder afgezien van toedeling van de woning aan haar. Zij heeft gewacht tot het indienen van een echtscheidingsverzoek voordat zij kenbaar maakte de woning over te willen nemen. Die keuze kan niet ten nadele van de man werken. Er is tevens geen enkele rechtvaardigingsgrond of wettelijke grondslag te vinden, voor een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding die ingaat eerder dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw is verder ingetrokken in de woning van haar nieuwe partner en heeft geen woonlasten. De door de vrouw verzochte gebruiksvergoeding wijkt ook af van de gebruikelijke wijze van berekening van de hoogte daarvan. Op de mondelinge behandeling heeft de man aangevoerd dat in het geval een gebruiksvergoeding wordt bepaald, als uitgangspunt moet worden genomen een vergoeding ter hoogte van 2% van de helft van de overwaarde van de woning.
4.13.
De rechtbank overweegt dat de vrouw op grond van artikel 3:169 BW in beginsel recht heeft op een schadeloosstelling in de vorm van een gebruiksvergoeding, nu zij geen genot heeft van haar aandeel in de woning. De vrouw verzoekt primair de gebruiksvergoeding vast te stellen met ingang van 1 oktober 2022. De rechtbank is van oordeel dat een gebruiksvergoeding voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde de peildatum op 4 september 2023, in ieder geval niet aan de orde is. Tot die datum zijn partijen verplicht elkaar het nodige te verschaffen op grond van artikel 1:81 BW, waaronder ook het gebruik van de echtelijke woning dient te worden begrepen. Daarbij past geen vergoeding voor het gebruik van die woning.
Subsidiair heeft de vrouw op de mondelinge behandeling verzocht een gebruiksvergoeding vast te stellen met ingang van de peildatum. Zij voert aan dat dit redelijk is. Immers, als de man had meegewerkt aan overdracht van zijn aandeel van de woning aan de vrouw, had zij al over de woning kunnen beschikken en rendement kunnen genereren.
De rechtbank overweegt dat partijen beiden over en weer eerder hebben geprobeerd de echtelijke woning over te nemen. Pas voor het eerst op de mondelinge behandeling hebben zij - zoals hieronder zal blijken - daarover overeenstemming bereikt en is met deze beschikking duidelijk dat de vrouw de woning mag overnemen. Het is gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk een gebruiksvergoeding vast te stellen met terugwerkende kracht. Daarom zal de rechtbank een gebruiksvergoeding vaststellen met ingang van de datum van deze beschikking.
4.14.
Wat betreft de hoogte van de gebruiksvergoeding overweegt de rechtbank dat in de rechtspraak geen eenduidige richtlijn te vinden is op welke wijze de hoogte van de gebruiksvergoeding moet worden vastgesteld. Dit wordt mede bepaald door hetgeen in het specifieke geval redelijk en billijk wordt bevonden. In dit geval acht de rechtbank het redelijk en billijk de hoogte van de gebruiksvergoeding te bepalen aan de hand van een percentage van de helft van de overwaarde van de woning. Partijen zijn in een eerder stadium van deze procedure een waarde van de woning overeengekomen van € 425.000,=. Gelet op de stijging van de marktwaarde gaat de rechtbank in alle redelijkheid uit van een actuele waarde van de woning van € 450.000,=. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de restwaarde van de hypotheek afgerond € 250.000,= bedraagt (productie 13 van de vrouw), zodat de overwaarde van de woning wordt geschat op € 200.000,=. De rechtbank acht het redelijk dat de gebruiksvergoeding wordt gesteld op 2% van de helft van die overwaarde. Dat leidt tot een gebruiksvergoeding van € 2.000,= op jaarbasis (2% van € 100.000,=) en afgerond € 167,= per maand. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw in zoverre toewijzen.
Verdeling van de gemeenschappelijke goederen
4.15.
Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
Peildatum
4.16.
De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 4 september 2023. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.
4.17.
De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap is in beginsel de datum waarop de verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. Van deze peildata zal ook in het onderstaande worden uitgegaan, tenzij daarvan ambtshalve of op verzoek van partijen uitdrukkelijk wordt afgeweken.
Samenstelling van de gemeenschap
4.18.
De gemeenschap bestond op de peildatum van 4 september 2023, volgens opgave van partijen zelf, uit de volgende bestanddelen:
a. de woning gelegen aan [adres] , ( [postcode] ) te [woonplaats 2] ;
b. de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening;
c. de inboedelgoederen die zich bevinden in de woning;
d. de activa en passiva van de ondernemingen van beiden partijen; [onderneming 1] (de vrouw) en [onderneming 2] (de man);
e. de saldi op de bank- en spaarrekeningen van partijen met rekeningnummers: [rekeningnummer 1] (op naam van beide partijen), [rekeningnummer 2] (op naam van de vrouw), [rekeningnummer 3] (op naam van de vrouw), [rekeningnummer 4] (op naam van de man), [rekeningnummer 5] (op naam van de man) en [rekeningnummer 6] (op naam van de man);
Ad. a. en b. de woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening
4.19.
Op de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de echtelijke woning. Deze overeenstemming omvat de volgende afspraken.
De vrouw krijgt tot drie maanden na de datum van deze beschikking de tijd om te onderzoeken of zij de woning kan overnemen. Partijen zullen de heer [taxateur] benoemen voor de taxatie van de woning. De woning zal worden getaxeerd in het bijzijn van (de vertegenwoordigers van) beide partijen en de makelaar zal worden verzocht de gebiedsontwikkeling, die op de handen is in de omgeving van de woning, in de taxatie te betrekken. Deze taxatie is bindend tussen partijen. Tegen het bedrag dat uit de taxatie volgt zal de vrouw de woning kunnen overnemen. Als de vrouw in staat is tot overname van de woning, dan zal binnen een maand nadat dat duidelijk is geworden de man medewerking verlenen aan levering van de woning aan de vrouw, onder de voorwaarde dat hij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. Ieder van partijen heeft aanspraak op de helft van de overwaarde van de woning. Deze wordt als volgt berekend: de getaxeerde waarde minus de restwaarde van de hypothecaire lening op de datum van eigendomsoverdracht minus de makelaarskosten. De vrouw betaalt de notariskosten.
Mocht het de vrouw niet lukken de woning over te nemen, dan wordt de woning verkocht aan (een) derde(n). Beide partijen zullen hieraan onvoorwaardelijke medewerking verlenen. Aan partijen komt dan ieder voor de helft de overwaarde toe: deze wordt dan berekend op bovenstaande wijze waarbij de getaxeerde waarde wordt vervangen door de verkoopwaarde.
Ad. c. de inboedelgoederen
4.20.
Gebleken is dat de inboedelgoederen al tussen partijen zijn verdeeld, zodat daarover geen beslissing van de rechtbank meer nodig is.
Ad. d. de activa en passiva van de ondernemingen
4.21.
Partijen zijn overeengekomen dat ieder de activa en passiva van zijn of haar eigen onderneming houdt zonder nadere verrekening, inclusief de saldi van de zakelijke bankrekeningen ( [rekeningnummer 7] op naam van de man en [rekeningnummer 8] op naam van de vrouw).
Ad. e. de saldi op de bankrekeningen
4.22.
Partijen zijn het er over eens dat de bankrekening op naam van partijen met [rekeningnummer 1] na overdracht van de woning wordt opgeheven en het dan aanwezige saldo wordt tussen partijen bij helfte verdeeld. Partijen zijn het er verder over eens dat ieder de rekeningen op zijn of haar naam voortzet en dat de op die rekening aanwezige saldi op de door hen gekozen datum van 1 september 2023 niet zullen worden verdeeld maar zullen toekomen aan degene op wiens naam die rekening staat. De man zal nog wel een afschrift van zijn rekening met [rekeningnummer 6] van
1 september 2023 aan de vrouw toesturen. De vrouw zal aan de man laten zien dat de rekening met [rekeningnummer 2] een studierekening van de kinderen betreft.
Vergoedingsrechten met betrekking tot letselschade-uitkeringen
4.23.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 7.500,= dient te voldoen. De vrouw heeft een ongeval gehad en een letselschade-uitkering ontvangen ter hoogte van € 15.000,= (productie 14 van de vrouw). Dit bedrag is door haar aangewend ter aankoop van de gezamenlijke woning en ter betaling van de notariskosten. Op 28 juni 2019 hebben partijen de woning verworven en een aanvullende geldlening afgesloten bij Tiny voor een bedrag van € 15.000,=. Op 31 januari 2021 is het restantbedrag van deze lening ten bedrage van € 8.742,11 door de vrouw vanuit de door haar ontvangen letselschade-uitkering in één keer afgelost (productie 15 en 16 van de vrouw). Voor de aankoop van de woning is tevens een bedrag van € 5.000,= uit het studiekostendepot van de kinderen geleend. Dit bedrag is door de vrouw vanuit de letselschade-uitkering teruggestort (productie 17 van de vrouw). Er is in totaal daarmee vanuit het privévermogen van de vrouw € 13.742,11 besteed aan de aankoop(kosten) van de woning van partijen. Het restantbedrag van € 1.257,89 is aangewend voor de kosten van de huishouding van partijen en eveneens ten goede gekomen van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft een vordering van € 15.000,= op de gemeenschap, dan wel een vordering van € 7.500,= op de man. Op de mondelinge behandeling is namens de vrouw nader toegelicht dat zij in totaal een schadevergoeding heeft ontvangen van € 18.000,=. Een deel daarvan ziet op immateriële schade, de vrouw schat dit op € 3.000,=. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het deel van de schadevergoeding dat ziet op inkomensderving wegens een vermindering van verdiencapaciteit voor de periode na de ontbinding van het huwelijk, moet worden begroot op € 15.000,=. Dit bedrag is verknocht aan haar.
4.24.
De man betwist niet dat sprake is van een aan de vrouw verknochte letselschade-uitkering, wel betwist hij het bedrag dat de vrouw heeft geïnvesteerd in de gemeenschap. Verder heeft ook de man een letselschade-uitkering ontvangen die verknocht is aan hem. Hij heeft uit dat privévermogen € 38.522,64 geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning, namelijk in de aankoop en installatie van zonnepanelen, een warmtepomp en een elektrische roldeur. De investeringen van de man hebben een waardevermeerderend effect gehad op de woning (productie 1 van de man). Op de mondelinge behandeling is namens de man verder toegelicht dat hij een letselschade-uitkering van in totaal € 80.000,= heeft ontvangen.
4.25.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Artikel 1:94 lid 2 (oud) BW bepaalt dat de gemeenschap alle goederen van de echtgenoten omvat die bij aanvang van de gemeenschap aanwezig waren of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, zijn verkregen.
Op grond van artikel 1:94 lid 3 (oud) BW vallen goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141, HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293, NJ 2016/292 en HR 23 februari 2018, ECLI:NLHR:2018:270).
Partijen kunnen daarom niet zelf bepalen of er sprake is van een verknocht goed, dit dient door de rechter te worden bepaald.
Partijen hebben eerst op de mondelinge behandeling een begin van een onderbouwing gegeven van de letselschade-uitkeringen die zij hebben ontvangen. Echter, onvoldoende is duidelijk gemaakt wanneer de vergoeding (van de man) is uitgekeerd, hoe hoog de uitkering van beide partijen precies is, hoe de schade is berekend, op welke soort schade de vergoeding ziet (medische kosten, immateriële schade, vergoeding voor inkomensderving) en als er een component vergoeding voor inkomensderving is inbegrepen, op welke periode die vergoeding ziet. Partijen hebben enkel facturen (de man) en bankoverschrijvingen (de vrouw) overgelegd. Iedere verdere onderbouwing van de letselschade-uitkeringen ontbreekt. Het had op de weg van (de advocaten van) partijen gelegen om de rechtbank tijdig en volledig te informeren. Partijen zullen niet alsnog in de gelegenheid worden gesteld om nadere informatie over te leggen met betrekking tot deze uitkeringen. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande van uit dat de investeringen die zijn gedaan, investeringen van gemeenschapsgelden betroffen zodat geen recht op vergoeding bestaat. Deze verzoeken van partijen zullen dan ook worden afgewezen.
Vaste lasten van de woning
4.26.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan de vrouw
primaireen bedrag van € 2.764,27 dient te voldoen uit hoofde van haar recht van regres krachtens de voor hem betaalde woonlasten, althans
subsidiairaan haar een bedrag dient te voldoen van € 2.484,26 uit hoofde van regres/ongerechtvaardigde verrijking. In augustus 2022 heeft de vrouw noodgedwongen de volledige hypotheek betaald ten bedrag van € 1.979,87 (productie 7 van de vrouw). Nu zij daarmee € 989,94 meer heeft betaald dan haar op grond van de onderlinge schuldverhouding tussen partijen aanging, is de man gehouden haar dat bedrag te vergoeden. Verder heeft de vrouw vanaf december 2022 tot en met augustus 2023 de volledige premie betreffende de opstalverzekering en de inboedelverzekering voldaan. (productie 8 van de vrouw). De man had ook aan deze premies voor de helft dienen mee te betalen. In haar brief van 14 juni vult de vrouw verder aan dat zij tot op heden nog steeds de premies opstalverzekering en inboedelverzekering betaalt. Zij heeft daarmee over de maanden september tot en met december 2023 nog eens € 101,28 voldaan. Ook heeft zij deze premie vanaf januari 2024 tot heden voldaan, ter hoogte van € 157,95. De inboedelverzekering dient de man volledig te voldoen, zodat hij aan de vrouw over 2023 € 117,04 verschuldigd is. En in 2024 heeft zij tot en met juni 2023 een bedrag van € 179,64. Verder is de man met ingang van april 2023 gestopt met het betalen van de premie overlijdensrisicoverzekering die partijen samen hebben afgesloten. De man dient hiervan de helft te voldoen, zijnde € 727,50.
4.27.
De man stelt zich op het standpunt dat het verzochte bedrag over 2022 dient te worden afgewezen. Partijen voerden toen nog een gezamenlijke huishouding en de vrouw voldeed op deze wijze aan haar fourneerplicht. Verder werden de premies in de periode van december 2022 tot september 2023 bij de vrouw geïncasseerd omdat zij verzekeringnemer is en haar assurantietussenpersoon niet met de man wenst te communiceren. De man heeft ook zelf een opstalverzekering afgesloten om te voorkomen dat de echtelijke woning onverzekerd zou zijn. Ook heeft hij zelf een inboedelverzekering afgesloten. De man ziet niet in uit welke hoofde de man een bedrag aan de vrouw dient te voldoen.
4.28.
De rechtbank stelt voorop dat sprake is van schulden van de gemeenschap. Voor zover het verzoek ziet op vorderingen voor de peildatum van 4 september 2023, zullen deze worden afgewezen. Tot die tijd zijn de woonlasten en premies opstal- en inboedelverzekering namelijk voldaan uit gemeenschapsgelden, zodat geen vordering van de vrouw op de man is ontstaan.
Vanaf de peildatum heeft de vrouw bedragen voldaan ten behoeve van de opstal-, inboedel- en overlijdensrisicoverzekering die door partijen bij helfte hadden moeten worden gedragen. Uit de overgelegde stukken volgt dat zij de volgende bedragen heeft voldaan vanaf de peildatum tot en met juni 2024:
- € 101,28 (4 maal € 25,32 per maand aan de premie opstalverzekering in de periode september tot en met december 2023);
- €157,95 (6 maal € 52,65 per maand aan de premie opstalverzekering in de periode januari tot en met juni 2024);
- € 117,04 (4 maal € 29,26 per maand aan de premie inboedelverzekering in de periode september tot en met december 2023);
- € 179,64 (6 maal € 29,94 per maand aan de premie inboedelverzekering in de periode januari tot en met juni 2024);
- € 970,= (10 maal € 97,= per maand aan de premie overlijdensrisicoverzekering in de periode september 2023 tot en met juni 2024).
In totaal heeft zij dus een bedrag voldaan van € 1.525,91. De vrouw heeft een vordering op de man ter hoogte van de helft van dat bedrag. De rechtbank ziet geen grond om te bepalen dat de premies inboedelverzekering volledig door de man moeten worden voldaan, zoals door de vrouw aangevoerd. Gelet op het voorgaande dient de man aan de vrouw uit hoofde van regres te voldoen een bedrag van € 762,96. Dit bedrag dient hij, zoals door de vrouw verzocht en door de man onweersproken gelaten, binnen veertien dagen na deze beschikking aan de vrouw te voldoen. Het verzoek van de vrouw betreffende de lasten van de woning wordt in zoverre toegewezen.
Premies opstal- en overlijdensrisicoverzekering
4.29.
De man stelt dat hij ook een opstalverzekering ten behoeve van de woning heeft afgesloten en dat de premies daarvoor mede voor rekening van de vrouw komen. Te rekenen vanaf 1 mei 2023 tot 1 juni 2024 dient de vrouw aan de man een bedrag van € 874,96 te voldoen en vanaf 1 juni 2024 € 67,30 per maand zolang de woning onverdeeld is. De man heeft op de mondelinge behandeling nog toegelicht dat de woning onverzekerd was en dat het afsluiten van deze verzekeringen niet ten nadele was van de vrouw.
4.30.
De vrouw heeft zich op de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat zij niet gehouden kan worden mee te betalen aan door de man afgesloten verzekeringen. Er was geen noodzaak voor de man om deze verzekeringen af te sluiten nu de woning al verzekerd was. Overleg tussen (advocaten van) partijen was gepast geweest.
4.31.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft kort voor de peildatum op eigen titel verzekeringen afgesloten betreffende de echtelijke woning. Nu de woning al verzekerd was, zijn deze verzekeringen overbodig gebleken. Overleg tussen (de advocaten van) partijen had dit kunnen voorkomen. De redelijkheid en billijkheid brengt mee dat de betaling van deze premies voor rekening dienen te komen van de man, zodat dit verzoek van de man zal worden afgewezen.
Lasten van de woning na de peildatum
4.32.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man gehouden is bij te dragen aan de woonlasten van de gemeenschappelijke woning van partijen ter grootte van de helft van deze lasten met ingang van de datum van feitelijk uiteengaan van partijen tot de dag van levering van de woning aan de vrouw of aan derden. Dit volgt uit artikel 3:172 BW.
4.33.
De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. De verplichting voor de man om als mede-eigenaar van de woning de helft van de lasten verbonden aan die woning te dragen, volgt namelijk al uit de wet. De vrouw heeft daarom geen belang bij dit verzoek.
Schadevergoeding inbraak
4.34.
De man heeft aangevoerd dat als voorschot op een inbraak-schade van € 9.000,= namens de verzekeraar een bedrag is betaald van € 4.433,26 door storting op de gezamenlijke rekening van partijen. Dit bedrag is door de vrouw vrijwel onmiddellijk na bijschrijving overgemaakt op de op haar naam gestelde ING bankrekening (productie 8 van de man). De vrouw dient de helft van dit bedrag aan de man te voldoen.
4.35.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling aangevoerd dat onduidelijk is of daadwerkelijk een bedrag van € 9.000,= is ontvangen, alsmede of daadwerkelijk herstelwerkzaamheden zijn verricht.
4.36.
De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de schadevergoeding die ziet op de inbraak in de echtelijke woning vóór de peildatum is gestort op de bankrekening van partijen (productie 8 van de man). Deze vergoeding is daarom reeds verdeeld bij de verdeling van de banksaldi. Voor zover deze voor de peildatum consumptief is besteed, moet aangenomen worden dat dit was ten behoeve van de gemeenschap. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank dit verzoek van de man afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2017 in de gemeente Gilze en Rijen met elkaar gehuwd;
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 4.19, 4.21 en 4.22;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2014 te [geboorteplaats] zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming locatie Breda een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven onder 4.6. vermelde vraag en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport vóór
28 januari 2025 pro formabij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen;
bepaalt dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning, gelegen aan [adres] , ( [postcode] ) te [woonplaats 2] , voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand of zoveel korter als nodig in verband met de levering van de woning aan de vrouw;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking te betalen redelijke vergoeding met betrekking tot de bewoning van de (voormalige) echtelijke woning op een bedrag van € 167,= (honderdzevenenzestig euro) per maand;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking uit hoofde van regres aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 762,96 (zevenhonderdtweeënzestig euro en zesennegentig cent);
wijst af:
- het verzoek van de vrouw tot benoeming van een bijzondere curator;
- het meer of anders verzochte wat betreft de verdeling van de gemeenschappelijke goederen;
- de verzoeken van partijen met betrekking tot de vergoedingsrechten in verband met letselschade-uitkeringen;
- het meer of anders verzochte wat betreft de hypotheeklasten van de woning en de lasten van de opstal-, inboedel- en overlijdensrisicoverzekering die door de vrouw zijn betaald;
- het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag dient te voldoen ten behoeve van de door hem afgesloten opstal- en overlijdensrisicoverzekering;
- het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man gehouden is bij te dragen aan de woonlasten van de gemeenschappelijke woning van partijen;
- het verzoek van de man betreffende de schadevergoeding voor de inbraak in de woning;
houdt de beslissing op het verzoek tot eenhoofdig gezag aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. Pulskens, en, in tegenwoordigheid van mr. Reijerse, griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.