Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Inleiding
2.Beoordeling door de rechtbank
3.Conclusie en gevolgen
4.Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 september 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 427.000 per 1 januari 2021 en had tegelijkertijd verschillende belastingaanslagen opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat de gemachtigde van de belanghebbende ter zitting heeft aangegeven de WOZ-waarde niet langer te betwisten, maar dat er nog wel een geschil bestaat over de schending van artikel 40 van de Wet WOZ. Dit artikel verplicht de heffingsambtenaar om bepaalde gegevens te verstrekken aan de belanghebbende, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet in gebreke is gebleven. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en verklaart dat de vastgestelde WOZ-waarde en de opgelegde aanslagen gehandhaafd blijven. Tevens wordt het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de rechtbank van mening is dat de belanghebbende geen schade heeft geleden door de procedure.