ECLI:NL:RBZWB:2024:634

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
C/02/414937 FA RK 23-4834
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning van een kind door de meemoeder en vervangende toestemming voor erkenning door de biologische vader

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de erkenning van een minderjarige. De man, de biologische vader van de minderjarige, heeft verzocht om de erkenning van zijn kind door de meemoeder te vernietigen en om vervangende toestemming te verkrijgen voor zijn eigen erkenning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de verwekker is van de minderjarige en dat er een familierechtelijke band bestaat tussen hen. De moeder van de minderjarige heeft de meemoeder toestemming gegeven om het kind te erkennen, maar de man betwistte deze erkenning. De rechtbank heeft de communicatie tussen de man en de moeder als ongelukkig beoordeeld en heeft geconcludeerd dat de moeder niet in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de meemoeder heeft kunnen komen. De rechtbank heeft de erkenning door de meemoeder vernietigd en de man vervangende toestemming verleend om zijn kind te erkennen, onder de voorwaarde dat deze erkenning binnen zes maanden na de uitspraak plaatsvindt. Tevens is bepaald dat de man en de moeder gezamenlijk het gezag over de minderjarige zullen uitoefenen. De rechtbank heeft de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige vastgesteld, waarbij de man recht heeft op fysiek contact met het kind en belcontact in de weken waarin geen fysiek contact plaatsvindt. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
Zaaknummer: C/02/414937 FA RK 23-4834
Datum uitspraak: 30 januari 2024
beschikking
in de zaak van
[de man] ,hierna te noemen: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. R. Kuijer, gevestigd te Berkel en Rodenrijs.
Als belanghebbenden in onderhavige zaak worden aangemerkt:
de minderjarige
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2020, hierna te noemen: [minderjarige] , vertegenwoordigd door mr. A. Koop-van Vliet als bijzondere curator,
en
[de moeder], hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. T. van Riel, gevestigd te Breda,
[de meemoeder], hierna te noemen: de meemoeder,
wonende te [woonplaats 3] ,
advocaat mr. G.M.H. Vriesde, gevestigd te Rotterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.
1. Het verdere procesverloop
De rechtbank oordeelt op grond van de volgende stukken:
  • de in deze zaak gegeven beschikking van 10 november 2023, waarin een bijzondere curator is benoemd, en het daarin genoemde verzoek met bijlagen;
  • het op 19 december 2023 ontvangen verslag van bevindingen van de bijzondere curator;
  • de op 27 december 2023 en 9 januari 2024 ontvangen brieven van mr. Kuijer met bijlagen;
  • het op 3 januari 2024 door mr. Van Riel ingediende verweerschrift met bijlagen, waaronder het vonnis in kort geding van 29 november 2023, en de op 9 januari 2024 ontvangen aanvulling daarop;
  • het op 10 januari 2024 door mr. Vriesde ingediende verweerschrift.
1.2 De mondelinge behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 15 januari 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man, de moeder en de meemoeder, bijgestaan door hun advocaten en de bijzondere curator. Ook is verschenen een vertegenwoordiger van de Raad.

2.De nadere beoordeling

2.1
Aan de orde zijn de verzoeken van de man om de erkenning van [minderjarige] door de meemoeder te vernietigen, aan hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [minderjarige] , hem mede met het gezag over hem te belasten en een omgangs- en informatieregeling vast te stellen.
2.2
Uit de stukken en de mondelinge behandeling van de verzoeken blijken de volgende feiten:
- De man en de moeder hebben seksuele contacten met elkaar gehad.
- De man is de verwekker van [minderjarige] .
- Tussen de man en [minderjarige] is sprake van family life.
- [minderjarige] is op 21 augustus 2023 door de meemoeder erkend.
- De moeder is alleen belast met het gezag over [minderjarige] .
- Bij voornoemd vonnis in kort geding is bepaald dat de man en [minderjarige] gerechtigd zijn tot omgang met elkaar eenmaal per drie weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur, waarbij de man [minderjarige] haalt en brengt.
- De man, de moeder, de meemoeder en [minderjarige] beschikken over de Nederlandse nationaliteit.
Afstamming
2.3
De man stelt dat hij [minderjarige] altijd heeft willen erkennen, terwijl de moeder stelt dat het altijd duidelijk is geweest dat de man [minderjarige] niet zou erkennen en dat hij geen rol zou spelen in het leven van [minderjarige] . Aan het einde van haar zwangerschap heeft de moeder besloten de man toch bij het leven van [minderjarige] te betrekken, omdat hij nu eenmaal zijn vader is en om die reden vindt zij een onderlinge band tussen hen belangrijk. De moeder stelt naar de man altijd te hebben uitgedragen dat als zij een partner zou vinden, zij met haar en [minderjarige] een gezin wilde vormen. De man heeft die wens altijd gerespecteerd, maar voor hem houdt het vormen van een gezin niet vanzelfsprekend in dat de partner van de moeder [minderjarige] erkent.
2.4
De moeder stelt de man weliswaar te hebben laten weten dat de meemoeder tot erkenning van [minderjarige] over zou gaan, en ook dat zij daarvoor een afspraak hadden gemaakt bij de gemeente, maar dit wordt door de man weersproken. De moeder kan haar beweringen niet met stukken onderbouwen, omdat zij hierover slechts met de man zou hebben gesproken. De man heeft daarentegen stukken in het geding gebracht, in de vorm van berichten via Whatsapp, waaruit blijkt dat hij de moeder heeft verzocht [minderjarige] te mogen erkennen. Deze conversaties tussen de man en de moeder vonden plaats in oktober 2020 en in maart 2023. In beide gevallen heeft de moeder aan de man laten weten dat zij eerst wil onderzoeken wat de financiële gevolgen van een erkenning van [minderjarige] door de man zijn. De rechtbank leidt daaruit af dat de moeder de mogelijkheid van een erkenning door de man niet definitief van de hand heeft gewezen, maar dat zij deze optie open heeft gelaten. Hoewel zij nog altijd stelt dat een erkenning door de man nooit haar bedoeling is geweest, beseft de moeder dat zij hierover wat ongelukkig met de man heeft gecommuniceerd.
2.5
De man stelt in maart 2023, toen hij de erkenning opnieuw bij de moeder onder de aandacht bracht, rekening te hebben gehouden met haar gezondheidstoestand. De moeder kampte op dat moment met suïcidale gedachten en een cannabisverslaving en zij was voor behandeling opgenomen geweest in een kliniek. De man achtte het op dat moment niet opportuun om zijn wens tot erkenning van [minderjarige] door te zetten. Hij heeft willen wachten tot de moeder haar leven weer op orde had. Hij zag ook geen urgentie, omdat hij wel goed en frequent contact met [minderjarige] had. In september 2023 heeft de moeder de man laten weten dat de omgang zou worden beperkt en dat de meemoeder [minderjarige] had erkend. De man dacht dat zij dit opmerkte om hem te intimideren en dat vormde voor hem de aanleiding om een advocaat in te schakelen. Nadat deze contact met de moeder had gezocht, bleek de man pas dat de erkenning van [minderjarige] door de meemoeder daadwerkelijk had plaatsgevonden en is de onderhavige procedure opgestart.
2.6
De bijzondere curator stelt zich op het standpunt dat de man vanaf de geboorte van [minderjarige] betrokken is geweest bij zijn leven. Hij heeft sindsdien ook de gelegenheid gehad om tot erkenning van [minderjarige] over te gaan, maar hij heeft dat nagelaten, ondanks dat er bij hem verschillende alarmbellen moeten zijn afgegaan. Als hij de erkenning echt graag had gewild, dan had de man volgens de bijzondere curator wel (op een eerder moment) doorgepakt. De man was ermee bekend dat de moeder een serieuze relatie was aangegaan met de meemoeder en dat zij samen een gezin wilden en willen vormen. De bijzondere curator leidt daaruit af dat de man kennelijk genoegen heeft genomen met alleen een omgangsregeling met [minderjarige] . De bijzondere curator meent dat de erkenning door de meemoeder op dit moment in stand gelaten moet worden, nu [minderjarige] opgroeit in het gezin van de moeder en de meemoeder, die al geruime tijd bij zijn verzorging en opvoeding is betrokken. Indien [minderjarige] op enig moment zelf wenst dat de man zijn juridische ouder wordt, dan heeft hij de mogelijkheid daartoe zelf een verzoek in te dienen.
2.7
De moeder en de meemoeder sluiten zich aan bij het standpunt van de bijzondere curator. Een vernietiging van de erkenning door de meemoeder en een erkenning door de man zal bij [minderjarige] verwarring opleveren en dat zal de ongestoorde verhouding tussen hem en de moeder schaden. De moeder geeft daarbij aan dat [minderjarige] op dit moment geen idee heeft van de erkenning door de meemoeder, maar dat besef komt er wel als hij ouder is. Een vernietiging van de erkenning is ook zwaar voor de meemoeder, want daarmee wordt haar een kind afgenomen en de moeder vreest dat [minderjarige] haar dat kwalijk zal gaan nemen. Voor de meemoeder is haar huidige positie belangrijk. Zij heeft [minderjarige] altijd als haar zoon gezien, zij hebben onderling een goede band en dat wil zij graag zo houden.
2.8
De Raad volgt de bijzondere curator niet in haar advies en stelt vast dat de communicatie tussen de man en de moeder over de erkenning ongelukkig is verlopen. Zij zijn hierover nooit in alle rust het gesprek aangegaan. [minderjarige] heeft een vader, met wie hij sinds zijn geboorte intensief contact heeft gehad. Zij zijn een hechtingsrelatie met elkaar aangegaan. De Raad wil de rol van de meemoeder zeker niet tekort doen, maar [minderjarige] heeft (ook) een betrokken vader. Wellicht heeft de man zich wat laks opgesteld ten aanzien van de erkenning en is hij onvoldoende opgekomen voor zijn eigen belangen en die van [minderjarige] . Veilig Thuis heeft hem echter wel gevonden toen het niet goed ging met de moeder en hij heeft [minderjarige] op dat moment ook opgevangen. De Raad begrijpt de keuze van de man om op dat moment de erkenning even te laten rusten, maar toen hij later signalen kreeg dat er iets aan de hand was, heeft hij wel direct actie ondernomen door een advocaat in te schakelen. De Raad hecht erg veel waarde aan het in overeenstemming brengen van de biologische en de juridische positie van een kind, zeker in een geval als het onderhavige, waarin de man een belangrijke (vader)rol speelt in het leven van [minderjarige] . De Raad adviseert dan ook het afstammingsverzoek van de man toe te wijzen. Dat hoeft volgens de Raad bij [minderjarige] niet tot verwarring te leiden. Hij heeft er zelf (nog) geen besef van, hij weet wie zijn vader en zijn moeder zijn en daar is de partner van de moeder bijgekomen. Hij hoeft dus niets te merken van een wijziging in zijn juridische positie, hoewel dit mede afhankelijk is van de aandacht die de volwassenen om hem heen daaraan schenken.
2.9
Alvorens de man eventueel over kan gaan tot erkenning van [minderjarige] , zal de erkenning door de meemoeder moeten worden vernietigd. De rechtbank zal daar dus eerst over dienen te oordelen.
Op grond van artikel 1:205, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend:
a. door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
b. door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden is bewogen toestemming tot erkenning te geven.
2.1
Tussen de betrokkenen is niet in geschil dat de man de verwekker is van [minderjarige] , zodat de rechtbank hiervan uitgaat. De rechtbank stelt voorop dat volgens artikel 1:205 BW een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank slechts kan worden ingediend door het kind zelf, door de erkenner, door de moeder en door het openbaar ministerie. De verwekker heeft geen zelfstandige rechtsingang om een dergelijk verzoek in te dienen. Dit neemt niet weg dat onder omstandigheden de door een ander gedane erkenning door de verwekker aangetast kan worden. De Hoge Raad heeft daartoe twee maatstaven ontwikkeld.
In de eerste plaats geldt de
strikte maatstafin de gevallen waarin de verwekker om vervangende toestemming heeft kunnen vragen, maar dit heeft nagelaten. In dat geval kan de verwekker met een beroep op misbruik van bevoegdheid de met toestemming van de moeder gedane erkenning van het kind door een ander aantasten, indien deze toestemming is gegeven met slechts het oogmerk de belangen van de verwekker te schaden (Hoge Raad 12 november 2004 ECLI:NL:HR:2004:AQ7386).
In de tweede plaats is de
minder strikte maatstafontwikkeld voor de gevallen waarin de verwekker niet of niet tijdig om vervangende toestemming heeft kunnen vragen. Daarbij dient de vraag te worden beantwoord of de moeder in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan een ander heeft kunnen komen, daarbij in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij de erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder, telkens in verband met de belangen van het kind (Hoge Raad 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3244).
2.11
In het onderhavige geval is de rechtbank niet gebleken dat de moeder de meemoeder toestemming heeft verleend om [minderjarige] te erkennen, enkel met als doel de belangen van de man te schaden. Zij heeft altijd de wens gehad om met haar nieuwe partner een gezin te vormen en om die reden heeft zij aan de meemoeder toestemming verleend om [minderjarige] te erkennen. Haar wens om de rol van de meemoeder en daarmee haar huidige gezin te formaliseren heeft losgestaan van de rol die zij voor de man in het leven van [minderjarige] weggelegd zag, namelijk die van een betrokken vader die frequent contact met zijn zoon heeft. Dat maakt naar het oordeel van de rechtbank dat van toepassing van de strikte maatstaf in deze situatie geen sprake kan zijn.
2.12
Bij toepassing van de minder strikte maatstaf dient de vraag te worden beantwoord of de moeder in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan een ander heeft kunnen komen, daarbij in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij de erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder, telkens in verband met de belangen van het kind. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord en overweegt daarbij het volgende. De moeder heeft voordat zij haar toestemming verleende aan de meemoeder met de man via Whatsapp (in ieder geval) in oktober 2020 en in maart 2023 contact gehad over een erkenning door hem. Zij heeft daarbij aangegeven dat het voor haar onduidelijk was wat hiervan de financiële gevolgen waren, hetgeen zij nog uit wilde zoeken. Dat betekent dat de moeder ermee bekend was dat de man een wens had tot erkenning van [minderjarige] . Niet gebleken is dat de moeder bij het verlenen van toestemming aan de meemoeder om tot erkenning over te gaan rekening heeft gehouden met de belangen van de man of met het belang van [minderjarige] om een afstammingsrechtelijke relatie te hebben met zijn verwekker. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan de stelling van de moeder dat zij de man heeft geïnformeerd over de voorgenomen erkenning door de meemoeder, nu deze stelling door de man wordt betwist en de moeder haar stelling op geen enkele wijze kan onderbouwen.
2.13
De rechtbank kent zwaar gewicht toe aan het belang van [minderjarige] om een familierechtelijke band te hebben met zijn verwekker, die hij ook kent als zijn vader en met wie hij vanaf zijn geboorte frequent contact heeft gehad. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de moeder een relatie is aangegaan met de meemoeder, dat zij gezamenlijk met [minderjarige] een gezin wensen te vormen, dat de meemoeder een rol speelt in de opvoeding en verzorging van [minderjarige] en dat zij en de moeder haar rol binnen het gezin hebben willen formaliseren via een erkenning. De rechtbank overweegt daarbij tevens dat het enkele feit dat de man tijd heeft laten verstrijken sinds hij zijn wens tot erkenning heeft geuit en het indienen van een verzoek tot vervangende toestemming voor die erkenning, niet betekent dat hij in zijn relatie tot [minderjarige] genoegen heeft willen nemen met een omgangsregeling. Nog los van het feit dat tijdsverloop in dit kader niet in de wet verankerd is, heeft de moeder aan de man aangegeven haar financiële situatie te willen onderzoeken en heeft de man het onderwerp erkenning (tijdelijk) laten rusten vanwege de instabiele gezondheidssituatie van de vrouw in het voorjaar van 2023. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de man het tijdsverloop niet tegengeworpen mag worden. De rechtbank is zich ervan bewust dat een vernietiging van de erkenning teleurstellend zal zijn voor de moeder en de meemoeder, maar acht met de Raad de consequenties hiervan voor [minderjarige] zeer gering. Hij is zich nog niet bewust van zijn juridische positie, hij beschouwt de man als zijn vader en de meemoeder kan op dezelfde wijze als nu het geval is betrokken blijven bij het leven van [minderjarige] . Ook al wordt haar positie ten opzichte van hem anders, hun onderlinge band kan onverminderd voortbestaan. Anders dan de bijzondere curator is de rechtbank van oordeel dat de vernietiging van de erkenning op dit moment in het belang van [minderjarige] moet worden geacht en dat daarmee niet moet worden gewacht totdat hij zelf oud genoeg is om zijn wensen over zijn afstammingsrechtelijke positie kenbaar te maken. Door de erkenning te vernietigen ligt de weg open om de biologische werkelijkheid in overeenstemming te brengen met de juridische positie van [minderjarige] , die ook aansluit bij zijn belevingswereld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van de man bij (de vernietiging van) de erkenning (aanzienlijk) zwaarder weegt dan het belang van de moeder om de erkenning door de meemoeder onaangetast te laten. De rechtbank zal dit onderdeel van het verzoek van de man dan ook toewijzen.
2.14
Op grond van artikel 1:204, derde lid, BW kan de toestemming van de moeder van wie het kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de man die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling in het gedrag komt, mits deze persoon de verwekker is van het kind of de biologische vader, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
2.15
Zoals hiervoor al is overwogen staat vast dat de man de verwekker is van [minderjarige] . Het uitgangspunt is dat [minderjarige] en de man er belang bij hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking en dat hun afstammingsrelatie in rechte komt vast te staan. Het verzoek van de man dient slechts te worden afgewezen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind zal schaden. Door of namens de moeder is weliswaar gesteld dat een erkenning door de man impact zal hebben op de ongestoorde relatie tussen de moeder en [minderjarige] , maar die stelling is gebaseerd op de wens van de moeder en de meemoeder om de erkenning door de meemoeder in stand te laten en op de impact van de vernietiging van de erkenning op hun onderlinge relatie. Deze belangen van de moeder en de meemoeder hebben een rol gespeeld in de beoordeling van het verzoek tot vernietiging van de erkenning door de meemoeder en deze spelen daarom geen doorslaggevende rol bij de beoordeling van het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning aan de man. De man heeft, op een korte onderbreking vanaf september 2023, steeds frequent contact gehad met [minderjarige] en de moeder heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] of de belangen van [minderjarige] zullen worden geschaad bij een erkenning door de man. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man tot het verlenen aan hem van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] als op de wet gegrond toewijzen. Hierbij overweegt de rechtbank dat – nu de erkenning van [minderjarige] door de man, gelet op het bepaalde in de artikelen 1:204 en 1:206 BW, pas mogelijk is nadat de beslissing tot vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan – de toestemming zal worden verleend onder de voorwaarde dat voornoemde beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Dat betekent dat de man pas tot erkenning van [minderjarige] over kan gaan als tegen deze beslissing, binnen de drie maanden, geen beroep is ingesteld. Gelet op de rechtszekerheid zal de rechtbank bepalen dat de man binnen zes maanden daarna tot erkenning van [minderjarige] over moet gaan. Indien hij dat niet tijdig doet, dan zal de vervangende toestemming van de rechtbank komen te vervallen.
Gezag
2.16
In artikel 1:253c BW staat dat de vader van het kind, als hij het gezag mag krijgen, de rechtbank kan verzoeken hem ook, dus samen met de moeder, het gezag te geven. Hij mag dit gezag dan niet eerder al met de moeder hebben gehad. Verder staat in dat artikel dat dit verzoek alleen kan worden afgewezen als het risico bestaat dat het kind anders erg klem komt te zitten tussen zijn ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen korte tijd genoeg verbetering komt. Het verzoek kan ook worden afgewezen als dat om een andere reden in het belang van het kind noodzakelijk is.
2.17
Nu aan de man vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] wordt verleend, zal de man, nadat hij bij de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van erkenning heeft laten opmaken, juridisch ouder van [minderjarige] zijn en dus kan hij vanaf dat moment worden belast met het gezag over [minderjarige] .
2.18
De man wenst mede met het gezag over [minderjarige] te worden belast. Hij is sinds de geboorte intensief bij het leven van [minderjarige] betrokken en hij en de moeder zijn altijd in staat geweest goed met elkaar te communiceren. Toen Veilig Thuis zich bij de man meldde, omdat het niet goed ging met de moeder, heeft de man ook direct en in het belang van [minderjarige] gehandeld, door hem op te vangen. De man beseft dat de moeder gezagsbeslissingen bespreekt met de meemoeder en daar heeft hij geen enkel bezwaar tegen.
2.19
De moeder meent dat gezamenlijk gezag niet in het belang van [minderjarige] is, omdat zij zijn hoofdopvoeder is en het nooit haar bedoeling is geweest dat de man een grote rol zou krijgen in het leven van [minderjarige] . De moeder vindt het bezwaarlijk als zij met de man beslissingen over [minderjarige] moet nemen. Er gaan dingen niet goed en dat leidt tot fricties en gedoe. Als gezamenlijk gezag wordt overwogen, meent moeder dat een raadsonderzoek moet worden gelast. Een traject bij UHA past niet bij de wijze waarop de moeder en de man zich tot elkaar verhouden. Zij verwacht dat als de man mede met het gezag wordt belast, zij er zonder hulp in zullen slagen om samen afspraken te maken. Zij verwacht dat het gezamenlijk gezag in het begin een beetje lastig zal zijn, vanwege haar gevoelens jegens de man, maar daar zal zij zich overheen zetten.
2.2
De meemoeder stelt dat zij samen met de moeder de beslissingen over [minderjarige] bespreekt. Als de man ook inbreng krijgt, dan vreest de meemoeder dat er problemen ontstaan.
2.21
De Raad voorziet bij gezamenlijk gezag wel wat obstakels, maar contra-indicaties worden niet gezien. De man en de moeder hebben nu allebei al een flinke zorgtaak. De Raad is bereid onderzoek te verrichten naar het gezag over [minderjarige] , maar verwacht dat het belangrijkste beslispunt de erkenning betreft en dat duidelijkheid daarover ertoe zal leiden dat het stof zal gaan liggen. Dat er sprake is van een nieuwe partner is volgens de Raad geen beletsel voor gezamenlijk gezag. De Raad vindt het met name belangrijk dat duidelijk wordt wat het gezag inhoudt en dat de betrokkenen rondom [minderjarige] gezamenlijk in gesprek gaan om de zorg voor hem goed te borgen.
2.22
Vaststaat dat de man sinds de geboorte een belangrijke (vader)rol heeft gespeeld in het leven van [minderjarige] en dat hij, nadat hij tot erkenning is overgegaan ook een juridische positie zal verkrijgen. In lijn met het uitgangspunt van de wetgever past dat hij dan mede met het gezag over [minderjarige] wordt belast. De rechtbank is niet gebleken dat het risico bestaat dat [minderjarige] erg klem komt te zitten tussen de man en de moeder bij toewijzing van het gezamenlijk gezag of dat afwijzing van dit verzoek om een andere reden in het belang van [minderjarige] is. Daarbij overweegt de rechtbank dat de moeder er weliswaar de voorkeur aan geeft om het gezag alleen uit te blijven oefenen, maar dat zij zelf aangeeft zich in het belang van [minderjarige] over haar eigen weerstand heen te kunnen zetten en dat zij verwacht met de man afspraken over hem te kunnen maken. Zij vindt het ook niet nodig daar hulp of begeleiding bij te krijgen. De man heeft zich steeds betrokken getoond bij [minderjarige] en hij heeft laten zien te kunnen handelen in het belang van [minderjarige] , onder meer toen de hulpverlening een beroep op hem deed. Daarbij komt dat de man zich ervan bewust is dat de moeder een nieuwe partner heeft, die hij de moeder ook gunt en hij beseft dat de meemoeder een sparringpartner voor de moeder is met betrekking tot beslissingen over [minderjarige] . Het krijgen of hebben van een nieuwe partner komt veelvuldig voor nadat relaties zijn verbroken en deze staat in beginsel ook niet aan het gezamenlijk gezag in de weg. Dat vereist ook niet dat de man en de moeder op vriendschappelijk niveau met elkaar het gesprek over [minderjarige] aangaan, maar dat zij elkaar op ouderniveau informeren en een goede wijze van communicatie vinden om in gezamenlijk overleg de juiste beslissingen over [minderjarige] te nemen. Zowel de man als de moeder hebben die intentie tijdens de mondelinge behandeling uitgesproken.
2.23
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van een afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 1:253c BW geen sprake is. Dat brengt mee dat het gezagsverzoek van de man zal worden toegewezen met ingang van het moment waarop hij [minderjarige] heeft erkend. Een raadsonderzoek wordt dan ook niet nodig geacht.
Omgang
2.24
De man heeft sinds de geboorte van [minderjarige] steeds frequent contact met hem gehad. De contacten zijn door de moeder in 2023 geleidelijk teruggebracht en uiteindelijk is de omgang tussen de man en [minderjarige] medio september 2023 helemaal stil komen te liggen. Tijdens de recente mondelinge behandeling in de procedure in kort geding hebben de man en de moeder afgesproken dat [minderjarige] eenmaal per drie weken gedurende een weekend bij de man verblijft en dat zij in de weken waarin geen fysiek contact plaatsvindt op woensdag belcontact met elkaar hebben.
2.25
De moeder wenst de huidige omgangsregeling te handhaven. [minderjarige] verblijft zowel bij haar als bij de meemoeder als bij de man. De moeder en de meemoeder zijn voorlopig nog van plan om een LAT-relatie te onderhouden. De moeder woont nu bij haar moeder en als zij samen wil zijn met de meemoeder, dan zijn zij meestal in de woning van de meemoeder. De moeder wil graag eerst een eigen woning, maar op termijn willen zij en de meemoeder wel met elkaar gaan samenwonen. De man wenst de omgang eenmaal per twee weken juist weer te hervatten.
2.26
De Raad vraagt zich af of de man en de moeder al voldoende over de omgangsregeling hebben nagedacht en vindt het raadzaam dat zij daarover gezamenlijk in gesprek gaan. Zij doen zichzelf en [minderjarige] tekort als zij niet ook het gesprek aangaan over de vakanties. Het is fijn voor een kind om eens wat langer bij de andere ouder te kunnen zijn. De Raad is zo nodig bereid onderzoek te verrichten naar de meest wenselijke contactregeling tussen de man en [minderjarige] .
2.27
De rechtbank heeft de man en de moeder in de gelegenheid gesteld zich binnen twee weken na de mondelinge behandeling nader uit te laten over de contacten tussen de man en [minderjarige] en daarbij aan te geven of zij menen dat een raadsonderzoek wenselijk is. De rechtbank heeft binnen de gestelde termijn geen nadere standpunten ontvangen en zal om die reden over dit onderdeel van het verzoek van de man een beslissing nemen.
2.28
Met betrekking tot de reguliere contacten zal de rechtbank bepalen dat deze weer zullen worden hervat eenmaal per twee weken gedurende het weekend. Dit was de frequentie van het contact zoals dat voorheen plaatsvond en niet gesteld noch gebleken is dat deze regeling niet in het belang van [minderjarige] kan worden geacht. Dat de moeder nu een relatie heeft met de meemoeder en dat ook zij in het weekend contact met [minderjarige] wil, staat daaraan niet in de weg. Immers hebben de moeder en de meemoeder tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij de meeste tijd gezamenlijk doorbrengen in de woning van de meemoeder, omdat de moeder op dit moment nog niet over eigen woonruimte beschikt. Zij is daarnaar op zoek in de woonomgeving van de meemoeder. De weekenden die [minderjarige] niet bij de man doorbrengt, kunnen de moeder en de meemoeder dus gezamenlijk met [minderjarige] doorbrengen en indien zij in de toekomst dichter bij elkaar wonen, dan wordt het ook op doordeweekse dagen gemakkelijker om contact met elkaar te hebben. Een tweewekelijks contact met de man hoeft dus niet aan een goed contact tussen de meemoeder en [minderjarige] in de weg te staan. De rechtbank zal daarbij bepalen dat het contact op vrijdag om 17.00 uur aanvangt en eindigt op zondag om 17.00 uur, waarbij de man [minderjarige] haalt en brengt.
2.29
De man en de moeder zijn het erover eens dat in de week waarin geen fysiek contact tussen de man en [minderjarige] plaatsvindt er op woensdag een belcontact is. Zij hebben samen afgesproken dat dit contact voortaan een uurtje later zal plaatsvinden, namelijk om 18.00 uur, dan in het vonnis in kort geding is vastgelegd, omdat dit voor de vrouw beter uitkomt.
2.3
De man en de moeder zijn verder overeengekomen dat [minderjarige] de kerstdagen en oud jaar bij de moeder doorbrengt en dat hij jaarlijks op nieuwsjaardag van 11.30 uur tot 19.00 uur bij de man zal zijn en ook bij hem zal eten, voordat hij weer door de man bij de moeder wordt teruggebracht. Als [minderjarige] ouder wordt, dan zullen zij bezien of dit contact verder kan worden uitgebreid.
2.31
De moeder voelt niets voor een verblijf van [minderjarige] van twee weken bij de man in de zomervakantie, omdat [minderjarige] nooit langer dan een midweek bij de man verbleven heeft. Wel is zij bereid de weekendregeling in de vakantie door te laten lopen. Zij zal haar eventuele vakanties daar omheen plannen. De man wil graag wat langere tijd doorbrengen met [minderjarige] en hij kan zich er ook in vinden indien de twee weken worden verspreid over het jaar, waardoor hij tweemaal een week contact met [minderjarige] kan hebben.
2.32
Nu van partijen geen nader standpunt over de vakantieregeling is vernomen, zal de rechtbank bepalen dat de man en [minderjarige] twee maal per jaar gedurende een week aaneengesloten contact met elkaar zullen hebben. Een van die weken zal plaatsvinden in de zomervakantie, de andere week zullen de man en de moeder in onderling overleg vaststellen, waarbij als uitgangspunt geldt dat aansluiting wordt gezocht bij een schoolvakantie die twee weken duurt. De rechtbank acht deze vakantieregeling passend bij de leeftijd van [minderjarige] . Als hij groter en ouder is, dan is het aan de man en de moeder om steeds te bezien welke regeling haalbaar en wenselijk is. Indien zij daarover overeenstemming bereiken, dan kan de contactregeling in onderling overleg verder worden uitgebreid. De rechtbank acht het wenselijk dat de man en de moeder jaarlijks tijdig met elkaar afstammen in welke weken [minderjarige] bij de man verblijft, bijvoorbeeld zodra de schoolkalender voor het volgende schooljaar beschikbaar komt.
Informatieregeling
2.33
De moeder stelt bereid te zijn de man van de benodigde informatie over [minderjarige] te voorzien. Zij hebben hierover afspraken gemaakt, die hieronder zullen worden vastgelegd.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.34
De rechtbank zal de beslissing met betrekking tot het contact tussen de man en [minderjarige] en de informatieregeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat deze beslissingen onmiddellijke werking hebben, ook als daartegen hoger beroep wordt ingesteld, nu dit in het belang van [minderjarige] wordt geacht.
Proceskosten
2.35
Nu deze procedure betrekking heeft op het kind van de man en de moeder, zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren als hierna te melden.

3.De beslissing

De rechtbank
vernietigt de op 21 augustus 2023 in de gemeente Tilburg gedane erkenning van [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2020, door [de meemoeder] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 1993, als aangetekend door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Tiburg op de akte van geboorte onder [nummer] van het jaar 202;
verleent, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de moeder, aan de man toestemming tot het erkennen van [minderjarige] , onder de voorwaarde dat deze erkenning binnen zes maanden zal plaatsvinden, nadat deze beslissing kracht van gewijsde heeft verkregen. Indien de man deze termijn ongebruikt laat verstrijken, dan komt de vervangende toestemming van de rechtbank te vervallen;
bepaalt dat de man en de moeder, met ingang van het moment waarop [minderjarige] door de man is erkend, samen het gezag over hem hebben;
wijzigt, uitvoerbaar bij voorraad, de huidige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in die zin, dat [minderjarige] en de man met ingang van heden recht hebben op
- fysiek contact met elkaar éénmaal per twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur,
- belcontact met elkaar in de week waarin geen fysiek contact tussen hen plaatsvindt op woensdag om 18.00 uur,
- fysiek contact met elkaar jaarlijks op nieuwjaarsdag van 11.30 uur tot 19.00 uur, waarbij [minderjarige] bij de man eet,
- fysiek contact met elkaar gedurende een week aaneengesloten in de zomervakantie en een week aaneengesloten in een andere schoolvakantie, met inachtneming van hetgeen hierover in rechtsoverweging 2.32 van deze beschikking is opgenomen,
waarbij de man [minderjarige] bij de vrouw ophaalt en hem ook weer bij haar terugbrengt;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de moeder de man in de eerste week van ieder kwartaal via Whatsapp informeert over de ontwikkeling en gewichtige aangelegenheden met betrekking tot [minderjarige] , waaronder zijn gezondheid, zijn ontwikkeling op het kinderdagverblijf en/of school, zijn ontwikkeling qua motoriek en zijn vrijetijdsbesteding en eventuele sporten of hobby’s, waarbij de moeder de man tussentijds zal informeren, indien daartoe aanleiding bestaat;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Graaf, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024, in aanwezigheid van mr. Verhulst-Langer, griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.