ECLI:NL:RBZWB:2024:6436

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
412313 FA RK 23-3576
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging omgangsregeling en vaststelling kinderalimentatie na echtscheiding met Belgische man

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 september 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de omgangsregeling en kinderalimentatie na de echtscheiding van de partijen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Koop-van Vliet, verzocht om een nadere vaststelling van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen, alsook om een regeling voor de zorg- en opvoedingstaken. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.N. van Wensen, verzocht om een omgangsregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man sinds zijn vertrek uit de gezamenlijke woning in 2019 geen contact meer heeft gehad met de kinderen en dat de kinderen, inmiddels op een leeftijd dat zij hun mening kunnen uiten, aangeven geen contact met hun vader te willen. De rechtbank oordeelt dat het initiatief voor contactherstel bij de kinderen moet liggen en dat de man geen omgangsregeling kan afdwingen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de man, ondanks zijn eerdere schuldenlast, nu over een minimale draagkracht beschikt en heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 10 per kind per maand. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw tot wijziging van de omgangsregeling en vaststelling van de alimentatie toegewezen, met uitzondering van de verzoeken die verder gingen dan de vastgestelde bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/412313 FA RK 23-3576
datum uitspraak: 6 september 2024
beschikking betreffende omgangsregeling en levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A. Koop-van Vliet,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] , België ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. D.N. van Wensen.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 28 juli 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 31 januari 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 14 augustus 2024 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Koop-van Vliet van 15 november 2023 met bijlage, het F-9 formulier van 22 juli 2024 met bijlagen en het F-9 formulier van 15 augustus 2024 met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Van Wensen van 9 augustus 2024 met bijlagen;
- de bij de mondelinge behandeling door mr. Koop-van Vliet overgelegde berekening;
- de beschikking van deze rechtbank van 21 januari 2019, met aangehecht het convenant en ouderschapsplan van 21 november 2018.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 21 augustus 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de advocaat van de man.
1.3. Na te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn gelet op hun leeftijd in staat gesteld hun mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van 27 juli 2000 tot 30 januari 2019;
- uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2007,
2. [minderjarige 2] geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 2] 2010.
De vrouw is belast met het ouderlijk gezag over die minderjarigen;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen moet voldoen.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt nu, samengevat,
- nadere vaststelling van een door de man ten behoeve van de minderjarigen te betalen onderhoudsbijdrage van € 511,71 per maand per kind, met ingang van 27 juli 2023;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken danwel vaststelling van een omgangsregeling.
3.2.
De man verzoekt, samengevat, vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken danwel vaststelling van een omgangsregeling.

4.De beoordeling

Omgangsregeling
4.1.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op het verzoek tot omgang met de minderjarigen. De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen.
4.2.
De man verzoekt een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarigen eenmaal in de veertien dagen een dag per weekend bij de man verblijven.
De verstandhouding tussen partijen onderling is niet goed. De kinderen worden beïnvloed door hun moeder en hebben afwijzend gereageerd op het verzoek van de man om contact te hebben, aldus de man. De vrouw heeft vorig jaar zonder medeweten van de man een verzoekschrift ingediend tot wijziging van het ouderlijk gezag en verklaard dat zij niet bekend is met de woonplaats van de man. Het nieuwe adres van de man is bij de vrouw echter wél bekend. Doordat de man niet bekend was met de procedure is hij daarin niet verschenen en is het verzoek van de vrouw tot eenhoofdig gezag bij beschikking van
9 november 2023 toegewezen. De man heeft inmiddels hoger beroep tegen deze beslissing ingesteld. De man wenst graag een rol in het leven van de kinderen te hebben. De man
begrijpt dat het contact opgebouwd zal moeten worden, waarbij onder meer
rekening zal moeten worden gehouden met de leeftijd van de kinderen. Op de mondelinge behandeling is namens de man toegelicht dat de man op het laatste moment verhinderd was om daarbij aanwezig te zijn, omdat zijn zoon na een val in het ziekenhuis is opgenomen. De advocaat van de man heeft namens de man naar voren gebracht dat hij het er moeilijk mee heeft dat de kinderen geen contact met hem willen, maar dat hij hen ook niet wil dwingen tot contact.
4.3.
De vrouw voert verweer. Op 20 november 2019 heeft de man zonder enige aankondiging de voormalige echtelijke woning verlaten. Na zijn vertrek werd bij doorzoeking van de woning door [minderjarige 1] de echtscheidingsbeschikking van 21 januari 2019 gevonden. De vrouw was niet op de hoogte van de echtscheidingsprocedure en zij is in het geheel niet betrokken geweest bij de totstandkoming van het ouderschapsplan. Ook de kinderen zijn, anders dan vermeld is in het ouderschapsplan, daarbij niet betrokken. De handtekeningen onder het ouderschapsplan en het convenant zijn niet de handtekeningen van de vrouw. De man is na 20 november 2019 nooit meer teruggekeerd naar de woning en er is, op een enkel voorval na, geen contact meer geweest tussen de man en de minderjarigen
.Via derden heft de vrouw vernomen dat de man is hertrouwd en dat hij in dat kader in januari 2020 zijn huidige echtgenote vanuit Marokko naar België heeft laten komen. Vanaf 2020 heeft de vrouw meermaals getracht met de man via WhatsApp tot constructieve afspraken over de kinderen te komen, maar het werd op een gegeven moment onmogelijk voor de vrouw en de kinderen om in contact te geraken met de man. Op de mondelinge behandeling is namens de vrouw nader toegelicht dat de minderjarigen het gevoel hebben dat de man op geen enkele wijze in hen geïnteresseerd is. Als de dochters ook maar iets van de man hadden gehoord, hadden ze daar op ingehaakt. De regie moet nu bij de minderjarigen komen te liggen. Zij zijn immers op een leeftijd gekomen dat wanneer zij contact willen met hun vader zij daar zelf ook het initiatief toe kunnen nemen. De vrouw verzoekt dan ook, bij wege van gewijzigd c.q. aanvullend verzoek, te bepalen dat de man en de minderjarigen recht hebben op omgang voor zover de minderjarigen daar behoefte aan hebben.
4.4.
[minderjarige 2] heeft tijdens het kindgesprek aangegeven dat zij de man niet meer als haar vader beschouwt. Hij is plotseling uit haar leven verdwenen. De man is na zijn vertrek uit het gezin nog één keer onaangekondigd bij haar basisschool geweest en daar is zij erg van geschrokken. [minderjarige 1] heeft tijdens het kindgesprek aangegeven dat zij sinds het vertrek van haar vader verschillende pogingen heeft ondernomen om met hem in contact te komen. Hij beantwoordde berichten en telefoontjes niet. Hij blokkeerde de telefoonnummers van de sim-kaarten waarmee zij hem probeerde te bereiken. [minderjarige 1] weet via haar mentor(en) dat haar vader een aantal keren heeft aangekondigd op mentorgesprek te zullen komen, maar dat hij nooit is verschenen. [minderjarige 1] zegt dat ze nu rust wil, dat haar vader de afgelopen jaren voldoende kansen heeft gehad om met haar in contact te komen en dat zij het wel kenbaar zal maken aan haar vader als zij eraan toe is om contact met hem te hebben.
4.5.
Ingevolge artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
4.6.
In het ouderschapsplan dat als productie 4 bij het verzoekschrift is overgelegd, is in artikel 3 bepaald dat de man een weekend in de twee weken en gedurende een deel van de vakanties omgang heeft met de kinderen. Het verzoek van de man komt ten aanzien van de reguliere omgangsregeling neer op een verzoek tot nakoming, de vrouw vraagt wijziging. De vrouw legt primair aan haar verzoek ten grondslag dat het ouderschapsplan van 21 november 2018 geen afspraak tussen partijen bevat. De rechtbank kan echter niet met zekerheid vaststellen dat de vrouw geen wetenschap had van en niet betrokken is geweest bij de echtscheidingsprocedure en (de totstandkoming van) het ouderschapsplan en dat de handtekening onder het ouderschapsplan niet de hare is. Uit de stukken, het besprokene op de mondelinge behandeling en hetgeen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] tijdens de kindgesprekken hebben medegedeeld is wel gebleken dat partijen na de echtscheiding nog ruim tien maanden in gezinsverband hebben samengeleefd. De man is op 20 november 2019 zeer abrupt uit leven van de vrouw en de minderjarigen verdwenen. De kinderen, en in ieder geval [minderjarige 1] , die ten tijde van de echtscheidingsbeschikking bijna 12 jaar oud was, waren niet op de hoogte van de echtscheiding en evenmin van een ouderschapsplan. Zij zijn bij de totstandkoming van dat ouderschapsplan niet betrokken geweest, hoewel het ouderschapsplan vermeldt dat dit wel het geval is. Het is [minderjarige 1] geweest die na het vertrek van de man op de echtscheidingspapieren is gestuit. De minderjarigen werden vanuit het niets geconfronteerd met het feit dat het huwelijk van hun ouders al ontbonden was en met de mededeling van hun vader dat hij het gezin en zelfs het land verlaat. In de gegeven omstandigheden en het verloop van de tijd sinds 2019 ziet de rechtbank voldoende aanleiding om de omgangsregeling uit het ouderschapsplan tegen het licht te houden en te beoordelen welke omgangsregeling thans in het belang van de minderjarigen moet worden geacht.
Na het vertrek van de man is geen uitvoering gegeven aan de omgangsregeling zoals die in het ouderschapsplan is neergelegd. Door en namens de minderjarigen zijn meermaals pogingen gedaan om contact te leggen met hun vader. Telefonische contacten werden door de man echter afgehouden, ook doordat hij de telefoonnummers waarmee de minderjarigen belden blokkeerde. De man is eind 2019 één keer onaangekondigd op de school van de toen 9-jarige [minderjarige 2] verschenen. Deze confrontatie met haar vader heeft bij [minderjarige 2] tot verwarring en angst geleid. Verder werd door tussenkomst van opa (vz) een fysiek contactmoment tussen de man en [minderjarige 1] gearrangeerd, maar dit is op het laatste moment door de man afgezegd. De minderjarigen zijn daardoor zwaar teleurgesteld in hun vader. Nadien of anderszins zijn door de man geen pogingen meer ondernomen om op een voor de minderjarigen verantwoorde manier met hen in contact te komen, als gevolg waarvan de minderjarigen verder moesten leven met voornamelijk negatieve herinneringen aan hun vader.
De man is inmiddels vijf jaar verdwenen uit het leven van de minderjarigen. De beide dochters hebben in deze periode geen enkele betrokkenheid van hun vader ervaren. De minderjarigen weten dat de man via zijn familie over hen op de hoogte kan blijven en contact kan leggen met hen.
De afwijzende houding en afwezigheid van de man gedurende de afgelopen vijf jaren heeft erin geresulteerd dat het vertrouwen van de minderjarigen in hun vader zodanig is beschadigd dat zij uit zelfbescherming, om zich te wapenen tegen verdere teleurstelling, aangeven dat zij op dit moment géén contact met hem willen aangaan. Bovendien is in de loop van de afgelopen jaren bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een negatief vaderbeeld ontstaan. De rechtbank vindt dat de minderjarigen recht hebben op een veilig contact met hun vader en de waarborg dat een contactherstel niet opnieuw op een teleurstelling zal uitlopen. Daarvoor ziet de rechtbank op dit moment geen indicaties. De man stelt dat hij graag met de minderjarigen in contact komt, maar hoewel hij daarvoor verschillende informele wegen kon en kan bewandelen – bijvoorbeeld via zijn vader, die een goede band heeft met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] –, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank zal bij een eventueel contactherstel het tempo en de wens van de kinderen gevolgd moeten worden. Het is nu aan hen om aan te geven wanneer zij eraan toe zijn om contact met hun vader aan te gaan. Bovendien vindt de rechtbank de door de man verzochte regeling niet passend voor de minderjarigen, gelet op de persoonlijke situatie van de man, die met zijn nieuwe gezin in België woonachtig is. De rechtbank acht het gelet op alle omstandigheden niet in het belang van de minderjarigen om nu omgang op te leggen in de vorm van een omgangsregeling. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
De man en de minderjarigen hebben recht op omgang met elkaar maar, zoals hiervoor uiteen is gezet, acht de rechtbank het in het belang van de minderjarigen dat het initiatief voor contactherstel bij hen wordt gelaten. Een contactherstel zal in de toekomst op initiatief van de kinderen bijvoorbeeld via de familie kunnen worden gearrangeerd. Daarom zal de rechtbank het verzoek van de vrouw, met wijziging van het ouderschapsplan, toewijzen als na te melden.
Kinderalimentatie
4.7.
Nu de vrouw en de minderjarigen in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek.
4.8.
Op het verzoek is Nederlands recht van toepassing, nu de onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
4.9.
De vrouw voert primair als grond voor haar wijzigingsverzoek aan dat de in voormeld ouderschapsplan neergelegde afspraak dat de man geen bijdrage zal leveren in de kosten van de kinderen is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Op grond van het rapport alimentatienormen 2019 dient immers bij een inkomen van lager dan € 1.375,= uitgegaan te worden van een minimale draagkracht van € 50,= per maand voor twee kinderen of meer. Hiermee bestaat volgens de vrouw een duidelijke wanverhouding tussen de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. In dit verband stelt de vrouw dat partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De vrouw was niet op de hoogte van de echtscheidingsprocedure en zelfs niet van het ouderschapsplan. De vrouw is nimmer voorgelicht door een deskundige en heeft nimmer alimentatieberekeningen ontvangen of gezien. Ook is er geen berekening gehecht aan het door partijen op 21 november 2018 ondertekende ouderschapsplan.
Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat het ouderschapsplan op grond van artikel 1:401 lid 1 BW gewijzigd dient te worden. Sinds de ondertekening van voormeld ouderschapsplan zijn de omstandigheden zodanig gewijzigd dat de nihilstelling niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In november 2019 is de man plotseling vertrokken uit de voormalige echtelijke woning en nadien is er geen contact meer tussen de man en de minderjarigen. De man is bovendien gehuwd met een andere vrouw.
4.10.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. Hij stelt dat partijen zich gezamenlijk tot mr. M.M.H.B. Stoffels hebben gewend om de echtscheiding te regelen en dat in overleg tussen partijen de bijdrage op nihil is gesteld. Partijen zijn destijds overeengekomen dat de man in het echtscheidingsconvenant genoemde schuld aan de belastingdienst als eigen schuld zal aflossen. Zolang er sprake is van een problematische schuldenlast, hetgeen wordt aangenomen wanneer de WSNP van toepassing is verklaard, wordt de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding op nihil gesteld. Er is dan ook geen wanverhouding tussen hetgeen partijen ten tijde van de echtscheidingsprocedure zijn overeengekomen en tot hetgeen de rechtbank zou hebben besloten.
De man bevestigt dat er geen contact is tussen hem en de minderjarigen en ook dat hij opnieuw in het huwelijk is getreden. Deze omstandigheden leveren echter geen relevante wijziging van omstandigheden op volgens de man omdat de overeengekomen nihilstelling nog altijd overeen komt met zijn huidige financiële situatie.
4.11.
De rechtbank oordeelt als volgt. Om te kunnen beoordelen of er sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van artikel 1:401 lid 5 BW, mag er, uitgaande van dezelfde gegevens, geen duidelijke wanverhouding bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke in het ouderschapsplan is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat een verschil tussen een onderhoudsbijdrage van € 25,= per kind per maand en nihil onvoldoende groot is om te kwalificeren als “duidelijke wanverhouding”. Aan de primaire grondslag wordt daarom voorbij gegaan.
4.12.
Tussen partijen staat vast dat hetgeen ten aanzien van de kosten van de kinderen in het ouderschapsplan is opgenomen, gelet op de diverse feitelijke wijzigingen van omstandigheden die zich de afgelopen vijf jaren hebben voorgedaan, opnieuw dient te worden bezien vanuit de huidige situatie.
4.13.
De rechtbank zal daarom onderzoek verrichten naar de behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage en naar de financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen. Daarna zal blijken of grond bestaat tot wijziging van hetgeen in het ouderschapsplan is neergelegd over de kosten van de kinderen.
4.14.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen, hanteert de rechtbank de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.15.
Op de mondelinge behandeling is tussen partijen vast komen te staan dat de behoefte van de minderjarigen € 223,= per maand per kind bedraagt in 2024.
4.16.
Verder is niet in geschil dat de vrouw een inkomen heeft dat lager is dan € 1.815,= netto per maand en dat voor haar een minimum draagkracht heeft te gelden van € 50,= per maand.
4.17.
Partijen zijn het er op de mondelinge behandeling over eens gebleken dat de man eveneens een inkomen heeft lager dan € 1.815,= netto per maand. Dit betekent dat in beginsel wordt uitgaan van een minimumdraagkracht van € 50,= per maand.
4.18.
Namens de man is aangevoerd dat hij niet beschikt over deze minimumdraagkracht gelet op zijn schuldenlast. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man verwezen naar de beschikking van de arbeidsrechtbank [woonplaats 2] van 20 november 2020 waarbij die rechtbank het verzoek tot het verkrijgen van een collectieve schuldenregeling toelaatbaar heeft verklaard en waarbij als schuldbemiddelaar is aangesteld mr. An Peeters, die haar opdracht heeft aanvaard. Op de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat de regeling een looptijd heeft van zeven jaar. De echtgenote van de man heeft geen inkomen in verband met de zorg voor drie jonge kinderen. Het gezin moet rondkomen van het leefgeld dat aan de man wordt uitgekeerd. Indien de rechtbank van oordeel is dat de man wel beschikt over enige draagkracht dan verzoekt de man deze draagkracht ook te verdelen over zijn kinderen: [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2021 te [geboorteplaats 2] , [minderjarige 4] , geboren op [geboortedag 4] 2022 te [geboorteplaats 2] en [minderjarige 5] , geboren op [geboortedag 5] 2023, geboren te [geboorteplaats 2] .
4.19.
Namens de vrouw is aangevoerd dat op basis van de door de man overgelegde stukken de financiële situatie van het gezin van de man onvoldoende duidelijk is geworden. Er is door de man onvoldoende informatie gegeven over zijn financiële situatie, zoals de looptijd van de schuldsanering, de omvang en herkomst van schulden, hoe en of daarop wordt afgelost. Verder is geen actuele informatie overgelegd over het inkomen van de echtgenote. Het verslag van de bewindvoerder volstaat volgens de vrouw niet als toereikend bewijs. Ook is niet zondermeer duidelijk dat er geen ruimte is voor het voldoen van een kinderbijdrage door het enkele feit dat de man is toegelaten tot een schuldsanering naar Belgisch recht. De vrouw verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:340) waaruit de vrouw concludeert dat het enkele feit dat iemand is toegelaten tot een schuldsaneringsregeling onvoldoende is om geen enkele onderhoudsbijdrage te hoeven betalen.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde stukken volgt dat hij bij beslissing van de arbeidsrechtbank [woonplaats 2] van 20 november 2020 is toegelaten tot de collectieve schuldenregeling (op basis van de artikelen 1675/2 tot en met 1675/8 van het Gerechtelijk Wetboek) en dat de uitvoering ervan onder toezicht staat van een door de rechter benoemde schuldbemiddelaar die jaarlijks verslag uitbrengt. De rechtbank leidt verder uit het door de schuldbemiddelaar opgemaakte jaarverslag over de periode van 31 januari 2023 tot en met 19 november 2023 af dat de schulden die vallen onder die collectieve schuldenregeling per 19 november 2023 een totaalbedrag belopen van € 4.227,66 en dat het regime van de minnelijke aanzuiveringsregeling (MAR) van toepassing is. Dit betekent dat de meerinkomsten van de schuldenaar – het deel van het inkomen dat de schuldenaar over heeft na aftrek van het leeflooon - jaarlijks pondspondsgewijs verdeeld worden over de schuldeisers. De collectieve schuldenregeling eindigt als de schulden zijn afgelost, of uiterlijk na zeven jaar.
De rechtbank leidt uit het jaarverslag verder af dat het inkomen van de man in de periode van verslaglegging vrijwel volledig werd aangewend als leefloon. Van dit leefloon werden de vaste lasten van het gezin van de man en een leefgeld van iets minder dan € 500,= per maand betaald. Ten slotte valt uit het jaarverslag van de schuldbemiddelaar op te maken dat de meerinkomsten van de man over de periode van verslaglegging € 1.096,51 bedroegen, en dat het saldo van de rubriekrekening met dit bedrag vermeerderd is en daarom per 19 november 2023 € 4.203,61 bedraagt.
Omdat niet is gebleken dat in de collectieve schuldenregeling rekening is of kan worden gehouden met een door de man (met terugwerkende kracht) te betalen onderhoudsbijdrage voor de minderjarigen, is de rechtbank van oordeel dat de draagkracht van de man tijdens de looptijd van de collectieve schuldenregeling nihil is.
Gelet op het saldo op de rubriekrekening en de omvang van de schuldenlast per 19 november 2023, de omstandigheid dat het inkomen van de man sinds 20 november 2023 ongewijzigd is gebleven en niet is gebleken van onvoorziene uitgaven na 20 november 2023 waarvoor het saldo van de rubriekrekening aangewend moest worden, zullen de schulden in de loop van dit kalenderjaar afgelost zijn of kunnen worden, zodat de collectieve schuldenregeling eindigt. Het lag op de weg van de man om actuele informatie over de stand van zaken van de collectieve schuldenregeling in het geding te brengen, maar dit heeft de man nagelaten. Dit komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de collectieve schuldenregeling inmiddels is geëindigd, dat de man schuldenvrij is en dat hij over de minimale draagkracht van € 50,= per maand beschikt.
De man heeft bepleit dat als de rechtbank van oordeel is dat hij over draagkracht voor kinderalimentatie beschikt, deze draagkracht over zijn vijf kinderen (de rechtbank begrijpt: in gelijke delen) moet worden verdeeld. Op grond van vaste rechtspraak wordt de draagkracht van een onderhoudsplichtige ouder gelijkelijk over alle kinderen verdeeld waarvoor hij of zij onderhoudsplichtig is, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn, zoals een duidelijk verschil in behoefte. Bijzondere omstandigheden zijn de rechtbank niet gebleken. Dat betekent dat de voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschikbare draagkracht € 20,= per maand bedraagt, oftewel € 10,= per kind per maand.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor toepassing van een zorgkorting, omdat de man geen verblijfsgebonden kosten maakt en omdat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw ruimschoots tekortschiet om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
De rechtbank zal bepalen dat de man met ingang van heden gehouden is een kinderbijdrage te betalen van € 10,= per kind per maand. Het meer of anders verzochte wordt afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt voormelde beschikking van 21 november 2019 en het daaraan gehechte ouderschapsplan als volgt:
bepaalt dat de man en de minderjarigen
1. [minderjarige 1] geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2007,
2. [minderjarige 2] geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 2] 2010,
gerechtigd zijn tot omgang met elkaar indien en voor zover de minderjarigen daar behoefte aan hebben;
bepaalt de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen met ingang van heden op € 10,= per kind per maand, aan de vrouw te voldoen, voor de toekomst bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Deveneijns, griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 september 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.