ECLI:NL:RBZWB:2024:6496

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
C/02/410919 / FA RK 23-2907 & C/02/417565 / FA RK 23-6123
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Meyboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, ouderschapsplan en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 september 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 21 juni 2023 een verzoekschrift tot echtscheiding hebben ingediend. De partijen zijn in 2017 in de gemeente Bergen op Zoom met elkaar gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De vrouw verzoekt om echtscheiding, het hoofdverblijf van de kinderen bij haar, kinderalimentatie van € 591 per kind per maand, partneralimentatie van € 3.800 bruto per maand, en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen. De man verzoekt eveneens om echtscheiding en om de regelingen uit het ouderschapsplan in de beschikking op te nemen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een ouderschapsplan is ingediend, maar dat dit geen afspraken over kinderalimentatie bevat. De rechtbank heeft de echtscheiding toegewezen, het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw bepaald, en de kinderalimentatie vastgesteld op € 303 per kind per maand, rekening houdend met de draagkracht van de man. De verzoeken van de vrouw tot partneralimentatie zijn afgewezen, omdat de man geen draagkracht heeft. De rechtbank heeft ook de huurrechtverdeling en de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld, waarbij de vrouw de huurster van de echtelijke woning is geworden. De rechtbank heeft de kosten van de openbreking van een kluis afgewezen, omdat de vrouw niet heeft aangetoond dat de man verantwoordelijk was voor de kosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummers: C/02/410919 / FA RK 23-2907 (scheiding) en
C/02/417565 / FA RK 23-6123 (verdeling)
Datum uitspraak: 16 september 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Soytekin te Rotterdam,
en
[de man],
met een briefadres ingeschreven in [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C. Bayrak te Bergen op Zoom.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 21 juni 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- de brief met bijlage van 8 augustus 2023 van mr. Soytekin;
- het op 18 september 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoeken met bijlagen;
- het op 14 november 2023 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek tevens
houdende een aanvullend verzoek met bijlagen;
- de brief met bijlagen van 7 juni 2024 van mr. Soytekin;
- de brief met bijlagen van 7 juni 2024 van mr. Bayrak;
- de brief met bijlagen van 11 juni 2024 van mr. Soytekin;
- de brief met bijlage van 12 juni 2024 van mr. Bayrak.
1.2. De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 17 juni 2024. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen. Ook was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda (hierna te noemen de Raad).
1.3. Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank nog kennisgenomen van de brieven van 23 juli 2024 en 11 september 2024 van mr. Soytekin, met als bijlage een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 2017 in de gemeente Bergen op Zoom met elkaar gehuwd;
- uit hun huwelijk zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2018,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2021;
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarigen uit.
- zij hebben volgens de Basisregistratie Personen beide de Nederlandse nationaliteit.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, na wijziging tijdens de mondelinge behandeling, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij haar;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 591,= per kind per maand;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van
€ 3.800,= bruto per maand;
- bepaling dat zij de huurster van de echtelijke woning zal zijn;
- bevel tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen conform het voorstel van de
vrouw, dan wel de verdeling te gelasten conform haar voorstel;
- veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 1.176,=, althans minimaal
€ 588,=, aan haar wegens openboring van de kluis bij De Nationale Kluis.
3.2.
De man verzoekt nu, samengevat,
- echtscheiding;
- opneming van de door partijen getroffen regelingen, zoals weergegeven in het
ouderschapsplan, in de beschikking en partijen te bevelen om die regelingen na te
komen;
- bevel tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen conform zijn voorstel.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
Op grond van artikel 815 lid 2 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) moet een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenverzoeken een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
4.2.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen een ondertekend ouderschapsplan ingediend. Dit ouderschapsplan bevat echter geen afspraken over de kinderalimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling en uit het ouderschapsplan blijkt dat partijen hierover een beslissing van de rechtbank wensen. De rechtbank acht het positief dat de ouders over de andere onderwerpen met betrekking tot de minderjarigen wel overeenstemming hebben bereikt, zodat zij ontvankelijk worden geacht in hun over en weer gedane verzoek tot echtscheiding.
Echtscheiding
4.3.
Beide partijen verzoeken de echtscheiding uit te spreken, omdat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
4.4.
Gelet hierop zal het over en weer gedane verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond worden toegewezen. De wet staat echter niet toe de echtscheiding uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zodat de rechtbank het verzoek daartoe afwijst.
Hoofdverblijf
4.5.
De vrouw verzoekt het hoofdverblijf van de minderjarigen bij haar te bepalen.
4.6.
De man voert hiertegen geen verweer en ook uit het door partijen ondertekende ouderschapsplan volgt dat de minderjarigen hun hoofverblijf bij de vrouw zullen hebben.
4.7.
De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw als onweersproken en op de wet gegrond toewijzen, nu ook niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich daartegen verzet.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken/aanhechten ouderschapsplan
4.8.
De man verzocht aanvankelijk een zorgregeling te bepalen. Hij heeft aangegeven dit verzoek in te trekken als sprake is van een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan. In dat geval verzoekt de man aanhechting van het ouderschapsplan en partijen te bevelen om de verplichtingen uit het ouderschapsplan na te komen.
4.9.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw kan instemmen met het verzoek van de man tot aanhechting van het ouderschapsplan, als het partijen lukt daar overeenstemming over te bereiken.
4.10.
Zoals gezegd heeft de rechtbank na de mondelinge behandeling een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan ontvangen. Daarin is ook een zorgregeling tussen de man en de minderjarigen opgenomen. Omdat de vrouw kan instemmen met het gewijzigde verzoek van de man, zal de rechtbank aldus beslissen. Het verzoek van de man tot vastlegging van een zorgregeling beschouwt de rechtbank daarbij als ingetrokken, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
Kinderalimentatie
4.11.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen kinderalimentatie van € 591,= per kind per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen met ingang van de datum van het verzoek, dan wel een bijdrage en ingangsdatum zoals de rechtbank goed vindt. Zij legt aan haar verzoek ten grondslag dat de minderjarigen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat hij de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.12.
De man voert hiertegen verweer en voert daartoe aan dat hij onvoldoende draagkracht heeft om enige bijdrage te voldoen.
4.13.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.14.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de datum van deze beschikking als ingangsdatum kan worden genomen, omdat er in de voorlopige voorzieningenprocedure al een voorlopige kinderalimentatie is bepaald. De rechtbank zal aldus beslissen.
Behoefte van de minderjarigen
4.15.
Ook is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat partijen het eens zijn over een behoefte van de minderjarigen van in totaal € 736,= per maand in 2022, zoals in de voorlopige voorzieningenprocedure berekend (gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.405,= per maand). Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte dan in totaal € 808,= per maand, aldus € 404,= per kind per maand. Omdat partijen het hierover eens zijn, zal de rechtbank hiervan uitgaan.
4.16.
Vervolgens moet beoordeeld worden in welke verhouding de behoefte van de
minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook
in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte
van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht.
Daarvoor moet eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)].
Draagkracht vrouw
4.17.
De draagkracht van de vrouw is in geschil.
4.18.
Volgens de vrouw heeft zij geen draagkracht, omdat ze een bijstandsuitkering ontvangt. Daarvoor overlegt de vrouw haar uitkeringsspecificaties. Zij kan niet meer werken, door het incident dat in april 2023 tussen partijen heeft plaatsgevonden. Daardoor heeft ze ook haar onderneming beëindigd. Haar zus heeft een eigen onderneming, waar de vrouw wel eens aanwezig is, maar zij werkt daar niet. Dat wordt ook gecontroleerd in het kader van haar bijstandsuitkering. Als haar gezondheid is verbeterd, wil de vrouw weer gaan werken.
4.19.
Volgens de man heeft de vrouw verdiencapaciteit, zodat moet worden gerekend met een fictief inkomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man dit fictieve inkomen gesteld op € 25.000,= bruto per jaar, gebaseerd op een parttime baan als kapster. Volgens de man werkt de vrouw op dit moment ook: zij is samen met haar zus een onderneming gestart. Dat is te zien op social media en dat hoort de man ook in zijn omgeving.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door de vrouw als productie 26 overgelegde betaalspecificaties volgt dat zij in ieder geval tot en met april 2024 een bijstandsuitkering ontving. Hoewel er door de vrouw geen medische stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat zij op dit moment niet kan werken, gaat de rechtbank ervan uit dat de gemeente in het kader van de bijstandsuitkering erop toeziet of de vrouw inkomen gaat genereren (en wat de gevolgen daarvan zijn voor de bijstandsuitkering). De rechtbank gaat ervan uit, zoals de vrouw ook tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld, dat de vrouw in de toekomst weer zal gaan werken. Op dit moment is dat echter naar het oordeel van de rechtbank nog niet aan de orde, zodat wordt uitgegaan van een bijstandsuitkering. Onder verwijzing naar paragraaf 4.3.3. van eerdergenoemde aanbevelingen neemt de rechtbank geen draagkracht aan bij de vrouw, omdat zij de ouder is bij wie de minderjarigen hun hoofdverblijf hebben en zij een bijstandsuitkering ontvangt.
Draagkracht man
4.21.
Ook de draagkracht van de man is in geschil.
4.22.
De vrouw is voor de draagkracht van de man uitgegaan van zijn loonstrook van april 2024 en de cumulatieven, wat zij heeft geëxtrapoleerd naar een jaarinkomen. Uit zijn loonstroken blijkt namelijk dat hij nog steeds wachtdiensten en ploegendiensten heeft, waarvoor hij toeslagen ontvangt. Daarnaast houdt de vrouw rekening met een winst uit onderneming van € 25.000,= per jaar. Volgens haar heeft de man zijn werkzaamheden als zzp’er weer opgepakt. Dit promoot hij ook op LinkedIn. De man had in dat kader jaarstukken van zijn onderneming moeten overleggen. Nu dat niet is gedaan, komt dit voor zijn rekening en risico. Volgens de vrouw bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man in totaal € 4.870,= per maand.
Ten aanzien van het door de man aangevoerde toekomstige ontslag merkt de vrouw op dat de man dit niet met stukken heeft onderbouwd. Het zou bovendien ook kunnen zijn dat het ontslag van de man verwijtbaar is. Anders krijgt hij nog een ontslagvergoeding, waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien en een bedrag aan kinderalimentatie kan betalen.
Met betrekking tot de door de man aangevoerde schulden kan de vrouw instemmen met het meenemen van een aflossing van € 20,= per maand voor de schuld bij VGZ. Van een hogere aflossing van deze schuld is de vrouw niet gebleken, zodat daar geen rekening mee moet worden gehouden. De schuld aan de boekhouder wordt door de vrouw ontkend en betwist, omdat de boekhouder bevriend is met de man. Bovendien is er in de voorlopige voorzieningenprocedure al rekening mee gehouden, zodat de schuld al afgelost had kunnen zijn. Ten aanzien van de schuld bij het CJIB is door de man niet aangetoond hoe hoog deze schuld is, wanneer deze is ontstaan en welke afspraken er gelden, zodat ook hier geen rekening mee moet worden gehouden. De schuld bij de Belastingsamenwerking West-Brabant is inmiddels al afgelost, zodat daar ook geen rekening mee moet worden gehouden. Tot slot dient ook geen rekening te worden gehouden met aflossing van de persoonlijke lening van de man van zijn werkgever, waar hij € 39,= per maand op zou aflossen, omdat hij deze laptop had behoren te kopen zonder daarvoor een lening aan te gaan.
4.23.
De man gaat in de door hem als productie 4 overgelegde berekening uit van een basisinkomen van € 3.478,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 355,= per maand en te verminderen met ingehouden pensioenpremie van € 260,= per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man echter aangevoerd dat hij in de ontslagfase zit. Mogelijk komt er een vaststellingsovereenkomst met zijn huidige werkgever en binnen twee maanden wordt zijn dienstverband beëindigd. Hij is op dit moment vrijgesteld van werk, zodat hij ook geen extra toeslagen ontvangt. De man was heel vaak mentaal niet in staat om te werken. Hierdoor heeft hij aangepast werk gekregen, maar ook dat is niet goed verlopen. Volgens de man verloopt het al jaren zo. De man probeert alles recht te trekken, maar dat lukt hem niet. Doordat dit pas recent aan de orde is gekomen, heeft de man hiervan geen bewijsstukken kunnen overleggen. De man zal opnieuw moeten gaan solliciteren voor een baan in loondienst.
Volgens de man moet geen rekening worden gehouden met een winst uit onderneming. De man drijft zijn onderneming niet meer. Mogelijk is de onderneming nog wel ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, maar het betreft een slapende onderneming. Ook heeft hij geen stukken van zijn onderneming, omdat er een grote betalingsachterstand is bij de boekhouder. De man heeft het al moeilijk met zijn werk in loondienst en zorgt daarnaast twee dagen per week voor de kinderen. Hij genereert dus geen winst.
Volgens de man moet rekening worden gehouden met aflossingen op de volgende schulden:
  • aflossing van € 500,= per maand op de schuld bij de boekhouder van in totaal
  • aflossing van € 200,= per maand op de schuld bij VGZ van in totaal afgerond
  • aflossing van € 188,= per maand op de schuld bij het CJIB van in totaal € 5.694,=;
  • aflossing van € 39,= per maand op de schuld bij zijn werkgever van in totaal
4.24.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel de man tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven ontslagen te worden bij zijn huidige werkgever, is dit niet gebleken uit schriftelijke stukken. Op dit moment is de man nog in loondienst, zodat de rechtbank ten behoeve van zijn draagkracht uitgaat van zijn huidige inkomen conform de door hem als productie 4 overgelegde loonstrook van april 2024 (waarbij dus rekening wordt gehouden met verschillende toeslagen). De rechtbank sluit dus voor het inkomen uit arbeid aan bij de door de vrouw als productie 40 overgelegde draagkrachtberekening. Als de man op korte termijn zal worden ontslagen, geldt dat verwacht mag worden dat hij een transitievergoeding zal ontvangen, waarmee hij ter overbrugging naar een andere baan zijn inkomen kan aanvullen.
4.25.
Ten aanzien van mogelijke winst uit onderneming overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank gaat ervan uit dat de man geen winst uit onderneming genereert. Hoewel de man geen recente jaarstukken van de onderneming heeft overgelegd, blijkt uit zijn loonstroken van februari tot en met april 2024 dat hij voltijds werkt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat van de man niet kan worden verwacht dat hij daarnaast nog winst genereert uit een eigen onderneming.
4.26.
Met betrekking tot de door de man aangevoerde schulden bij VGZ, het CJIB en de boekhouder is de rechtbank van oordeel dat daar in het kader van de kinderalimentatie geen rekening mee moet worden gehouden, omdat in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap een beslissing wordt genomen over de draagplicht van deze schulden (waarover in het navolgende meer zal worden gezegd). Ten aanzien van de schuld aan de werkgever van de man overweegt de rechtbank dat dit geen huwelijkse schuld is, zodat deze niet bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap wordt besproken. De rechtbank houdt echter geen rekening met de aflossing op deze schuld. Als de man deze laptop nodig had voor zijn werk, acht de rechtbank het aannemelijk dat de werkgever van de man de laptop aan hem ter beschikking zou stellen. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat de man de laptop voor zijn werk moest aanschaffen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze schuld dus verwijtbaar, zodat hier geen rekening mee wordt gehouden.
4.27.
Zoals gezegd sluit de rechtbank aan bij de door de vrouw als productie 40 overgelegde draagkrachtberekening voor zover die ziet op het inkomen van de man uit arbeid. Hieruit volgt een bruto jaarinkomen volgt van € 56.859,=, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en € 367,= belaste gratificaties/eindejaarsuitkering. Dit inkomen wordt verminderd met € 251,= per maand ingehouden pensioenpremie en € 50,= bijdrage in de ziektekosten. Aan de hand van deze uitgangspunten en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 3.731,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule
€ 939,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Geen draagkrachtvergelijking
4.28.
Zoals al in rechtsoverweging 4.20 overwogen, kan de vrouw naar het oordeel van de rechtbank geen aandeel leveren in de kosten van de minderjarigen. Het maken van een draagkrachtvergelijking is daarom niet nodig.
4.29.
De draagkracht van de man, en daarmee de gezamenlijke draagkracht, bedraagt
€ 939,= per maand. Dat is voldoende om in de behoefte van de minderjarigen van € 404,= per kind per maand te voorzien.
Zorgkorting
4.30.
Partijen zijn het erover eens dat de man aanspraak kan maken op toepassing van een zorgkorting van 25%, zodat de rechtbank daar ook van uit zal gaan. Omdat de behoefte van de minderjarigen geïndexeerd € 404,= per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 101,= per kind (25% van € 404,=).
4.31.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen een bedrag van € 303,= per kind per maand (namelijk € 404 - € 101).
Conclusie
4.32.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie voor de minderjarigen met ingang van de datum van de beschikking vaststellen op € 303,= per kind per maand.
Aanhechten berekening
4.33.
De door de rechtbank gemaakte berekening van de draagkracht van de man is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Partneralimentatie
4.34.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen partneralimentatie van € 3.800,= bruto per maand, bij vooruitbetaling uiterlijk voor de 25e van de maand te voldoen, met ingang van de datum van het verzoek, dan wel een bijdrage en ingangsdatum zoals de rechtbank in goed vindt. Ter onderbouwing daarvan stelt de vrouw dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
4.35.
De man voert hiertegen verweer, omdat hij geen draagkracht heeft.
4.36.
De rechtbank hanteert ook voor de beoordeling van het verzoek tot partneralimentatie de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.37.
Net als bij de kinderalimentatie zal de ingangsdatum van een eventuele partneralimentatieverplichting worden bepaald op de datum van de beschikking.
Huwelijksgerelateerde behoefte
4.38.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het eens zijn over een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.524,= netto per maand in 2022. Dit bedrag is gebaseerd op de hofnorm. Partijen zijn het namelijk eens over een netto besteedbaar gezinsinkomen (zonder kindgebonden budget) van € 3.277,= per maand en de kosten van de kinderen van € 736,= per maand in 2022. Omdat partijen het hierover eens zijn, zal de rechtbank hier ook van uitgaan. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte dan € 1.674,= netto per maand.
Aanvullende behoefte
4.39.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in mindering worden gebracht.
4.40.
Zoals hiervoor in het kader van de kinderalimentatie is overwogen, heeft de vrouw op dit moment een bijstandsuitkering en daarom neemt de rechtbank aan dat zij op dit moment geen verdiencapaciteit heeft. De rechtbank overweegt dat door de gemeente wordt gecontroleerd of de vrouw nog steeds recht heeft op een bijstandsuitkering. Dat betekent dat de aanvullende behoefte van de vrouw gelijk is aan de huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.674,= netto per maand.
Draagkracht man
4.41.
De financiële draagkracht van de man om een bijdrage ten behoeve van de vrouw te betalen wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
4.42.
Voor wat betreft het netto besteedbaar inkomen van de man gaat de rechtbank uit van een bedrag van € 3.731,= per maand, zoals onder rechtsoverweging 4.27 is vermeld. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de hiervoor becijferde kinderbijdrage, inclusief de zorgkosten, van in totaal € 808,= per maand.
4.43.
Op grond van het voorgaande en rekening houdend met de fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man geen draagkracht aanwezig om nog enige bijdrage te voldoen ten behoeve van de vrouw. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Conclusie
4.44.
Gelet op al het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bedrag aan partneralimentatie af.
Aanhechten berekening
4.45.
De door de rechtbank gemaakte berekening van de draagkracht van de man is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Huurrecht
4.46.
De vrouw verzoekt te bepalen dat het huurrecht van de woning aan haar wordt toebedeeld. Dit acht de vrouw in het belang van de minderjarigen, zodat zij in hun vertrouwde omgeving kunnen blijven en op hun eigen school kunnen blijven.
4.47.
De man heeft inmiddels vervangende woonruimte, zodat hij geen bezwaar heeft tegen toewijzing van dit verzoek.
4.48.
Naar de rechtbank begrijpt verzoekt de vrouw te bepalen dat zij de huurder zal zijn van de echtelijke woning. De rechtbank zal dit verzoek als onweersproken en op de wet gegrond toewijzen, zoals hierna onder in de beslissing vermeld.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
4.49.
De vrouw verzoekt partijen te bevelen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap conform haar voorstel, dan wel de verdeling te gelasten conform haar voorstel en te beslissen op een aantal verrekenposten.
4.50.
De man verzoekt partijen te bevelen de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap te verdelen conform zijn voorstel.
4.51.
Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
Peildatum
4.52.
De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 21 juni 2023. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.
4.53.
De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap is in beginsel de datum waarop de verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. Van deze peildata zal ook in het onderstaande worden uitgegaan, tenzij daarvan ambtshalve of op verzoek van partijen uitdrukkelijk wordt afgeweken.
Samenstelling van de gemeenschap
4.54.
Volgens partijen bestond de gemeenschap op de peildatum (21 juni 2023) in ieder geval uit de volgende bestanddelen:
de inboedel;
de saldi op de bankrekeningen;
twee auto’s (Skoda en Mercedes);
e (activa en passiva van de) [onderneming 1] ;
de (activa en passiva van de) [onderneming 2] ;
een schuld bij het CJIB;
een schuld bij VGZ;
een schuld bij de Belastingsamenwerking West-Brabant;
een schuld bij de boekhouder;
een schuld ten behoeve van de uitkering ter tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (hierna: Tozo).
4.55.
Tussen partijen is in geschil of de Bengaalse kat behoort tot de huwelijksgemeenschap.
4.56.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de kat van de kinderen is, zodat deze niet voor verdeling in aanmerking komt. Subsidiair voert de vrouw aan dat de kat geen waarde van € 1.250,= vertegenwoordigt.
4.57.
De man wenst primair dat de kat aan hem wordt toegedeeld, waarbij hij de helft van de waarde van € 1.250,= (conform zijn formulier verdelen en verrekenen) aan de vrouw zal vergoeden. Als de vrouw de kat wenst te houden, moet zij de helft van de waarde van
€ 1.250,= aan hem vergoeden. De man overlegt ter onderbouwing van de waarde een kopie van de bankafschriften, waaruit het aankoopbedrag van € 1.250,= blijkt.
4.58.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat dieren op grond van artikel 3:2a van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen zaken zijn, maar de wettelijke bepalingen over zaken in boek 3 BW zijn in beginsel wel op dieren van toepassing.
Uit de door de man overgelegde stukken is gebleken dat partijen een aanbetaling hebben gedaan van € 250,= voor de kat. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man nog een bankafschrift laten zien waaruit blijkt dat partijen op 30 januari 2023 ook nog een bedrag van € 1.000,= hebben betaald voor de kat. Partijen hebben dus in totaal een bedrag van € 1.250,= betaald voor de aankoop van de kat.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man ermee kan instemmen dat de kat wordt toegedeeld aan de vrouw, zodat de kat bij de kinderen blijft. Omdat de kat slechts anderhalf jaar geleden is gekocht en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de waarde van de kat fors is gedaald, zal de rechtbank de kat toedelen aan de vrouw, onder de verplichting om de helft van de waarde van € 1.250,=, dus een bedrag van € 625,=, aan de man te vergoeden. De rechtbank zal aldus beslissen.
4.59.
Daarnaast is tussen partijen in geschil of de gouden sieraden die zich in de kluis bevinden behoren tot de huwelijksgemeenschap.
4.60.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de gouden sieraden behoren tot de bruidsgave, die buiten de huwelijksgemeenschap valt. Zij heeft de sieraden geschonken gekregen tijdens de bruiloft. Subsidiair is de vrouw van mening dat de sieraden bij helfte moeten worden gedeeld. Meer subsidiair is de vrouw van mening dat de man de helft van de waarde van de sieraden van in totaal € 45.000,= (aldus € 22.500,=) aan haar moet vergoeden.
4.61.
Volgens de man behoren de gouden sieraden tot de huwelijksgemeenschap, zodat ieder van partijen recht heeft op de helft daarvan.
4.62.
De rechtbank overweegt in dit kader allereerst dat op het verzoek betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap Nederlands recht van toepassing is, omdat partijen vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen en zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in Nederland hadden (artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978). Vervolgens overweegt de rechtbank dat de vrouw geen aanknopingspunt heeft gegeven op grond waarvan Islamitisch recht van toepassing zou zijn (nog daargelaten wat de inhoud daarvan zou zijn). Het Nederlands vermogensregime kent geen rechtsfiguur zoals de bruidsgave. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de gouden sieraden behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Dat betekent dat de sieraden, dan wel de waarde daarvan, bij helfte moet(en) worden verdeeld.
4.63.
De rechtbank overweegt dat partijen tijdens de mondelinge behandeling voor deze situatie zijn overeengekomen dat ieder van partijen de helft van de sieraden krijgt toebedeeld. Onder leiding van de advocaten zullen partijen afspraken maken over hoe de sieraden getaxeerd moeten worden en vervolgens feitelijk worden verdeeld. De rechtbank zal aldus beslissen.
4.64.
Hierna worden de bestanddelen onder a. tot en met j. van de huwelijksgemeenschap besproken.
Ad. a – inboedel
4.65.
Volgens de vrouw is de inboedel verdeeld als de man de spullen komt ophalen die voor hem in de berging staan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij hieraan toegevoegd dat dit geen verdeling bij helfte is geweest. De door de man gestelde waarde van € 6.000,= van de inboedel betwist de vrouw echter, omdat de inboedel al zes jaar oud was en versleten was door onder meer het gebruik door de jonge kinderen van partijen. Zij heeft de inboedel grotendeels moeten vervangen na de peildatum.
4.66.
Volgens de man moet de inboedel met een waarde van € 6.000,= aan de vrouw worden toegedeeld, met uitzondering van zijn persoonlijke spullen (waaronder zijn sportspullen en werkgereedschap). De vrouw moet dan € 3.000,= aan de man vergoeden wegens overbedeling. De man verwijst hierbij naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2015:3194).
4.67.
De rechtbank overweegt dat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben afgesproken dat de man op zaterdag 22 juni 2024 om 12:00 uur de spullen die in de berging staan komt ophalen. Daarmee hebben partijen een deel van de inboedelgoederen verdeeld. De vrouw heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat dan niet bij helfte is verdeeld. Gelet hierop schat de rechtbank de resterende inboedel op een bedrag van € 1.500,=, zodat de vrouw de helft daarvan, dus € 750,= aan de man moet betalen wegens overbedeling. De door de man omschreven persoonlijke spullen (zoals sportspullen en gereedschap) zijn namelijk naar het oordeel van de rechtbank geen persoonlijke spullen van de man, maar onderdeel van de gemeenschap, zodat de rechtbank een waarde van de resterende inboedel van € 6.000,= niet redelijk acht.
Ad. b – saldi op de bankrekeningen
4.68.
Ten aanzien van de bankrekeningen is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat partijen het erover eens zijn dat ieder de op zijn/haar naam staande bankrekening behoudt, waarbij de saldi per peildatum (21 juni 2023) bij helfte worden verdeeld. Dat geldt ook voor de spaarrekeningen op naam van de man, waarvan de man heeft gesteld dat deze zijn bedoeld om te sparen voor de kinderen. Het is de keuze van ieder van partijen wat zij met dit saldo gaan doen.
4.69.
De rechtbank overweegt dat de vrouw de saldi op haar bankrekening per peildatum al inzichtelijk heeft gemaakt. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd uiterlijk kalenderweek 25 aan de vrouw inzichtelijk te maken wat de saldi waren van de overige bankrekeningen. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen daarna zo spoedig mogelijk voor verrekening van de saldi bij helfte zullen zorgdragen. De rechtbank zal aldus beslissen.
Ad. c – auto’s
4.70.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de twee auto’s. In dat kader zijn zij overeengekomen dat de Skoda aan de man wordt toebedeeld en de Mercedes aan de vrouw, zonder nadere verrekening. De rechtbank zal conform deze overeenstemming beslissen.
Ad. d en e – (activa en passiva van) de ondernemingen [onderneming 1] + [onderneming 2]
4.71.
Partijen zijn overeengekomen dat aan de man de activa en passiva van de [onderneming 1] worden toegedeeld, zonder nadere verrekening. Ook zijn partijen overeengekomen dat de activa en passiva van de [onderneming 2] aan de vrouw worden toegedeeld, zonder nadere verrekening. De rechtbank zal conform deze overeenstemming beslissen.
Schulden
4.72.
Ten aanzien van de schulden merkt de rechtbank allereerst op dat de hoofdregel van artikel 1:100 BW is dat beide echtgenoten gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot gemeenschapsschulden. In het tweede lid is een uitzondering geformuleerd op deze hoofdregel. Artikel 1:100, tweede lid, BW luidt namelijk als volgt: “
Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden een andere draagplicht voortvloeit”.
Ad. f – een schuld bij het CJIB
4.73.
Ten aanzien van deze schuld stelt de vrouw dat het onduidelijk is wanneer deze schuld is ontstaan. Mogelijk is de schuld na de peildatum ontstaan, zodat deze door de man gedragen moet worden. De schuld staat namelijk op naam van de man. Bovendien is deze schuld verknocht aan de man, omdat hij de boetes heeft veroorzaakt. Gelet hierop moet worden bepaald dat alleen de man draagplichtig is voor deze schuld.
4.74.
Volgens de man betreft dit een huwelijkse schuld waarvoor beide partijen voor de helft draagplichtig zijn. De man heeft een zak met gesloten enveloppen van het CJIB gevonden en is er toen achter gekomen dat er veel schulden zijn. De vrouw gebruikte bovendien de auto van de man, zodat deze schuld bij helfte moet worden gedragen.
4.75.
Uit het door de man als productie 5E overgelegde overzicht van de CJIB schuld volgt dat er op 7 juni 2024 nog een schuld resteerde van in totaal € 5.694,24. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat hieruit niet blijkt wanneer deze schuld is ontstaan en/of welk deel van die schuld vóór de peildatum is ontstaan. Dat betekent echter niet dat moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat echtgenoten ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schulden. De rechtbank is van oordeel dat partijen voor deze schuld, voor zover deze is ontstaan vóór de peildatum (21 juni 2023), ieder voor de helft draagplichtig zijn. De rechtbank zal aldus bepalen dat deze schuld, voor zover deze is ontstaan voor de peildatum van 21 juni 2023, bij helfte door partijen moet worden gedragen. De man moet zorgdragen voor aflossing van deze schuld, waarbij de vrouw gehouden is de helft daarvan aan de man te betalen. De man moet in dat kader aan de vrouw inzichtelijk maken wanneer de schulden zijn ontstaan. Als de man daar niet in slaagt, moet hij deze schuld in zijn geheel dragen.
Met betrekking tot de verhogingen van de boetes wegens het niet tijdig betalen daarvan, overweegt de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld aan wiens schuld het te wijten is dat de boetes zijn verhoogd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat partijen ook hiervoor voor de helft draagplichtig zijn.
Ad. g – een schuld bij VGZ
4.76.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw ontkend draagplichtig te zijn voor deze schuld, omdat dit een schuld betreft van de ziektekosten van de man. Kennelijk is de schuld wel ontstaan voor de peildatum.
4.77.
Volgens de man betreft dit een huwelijkse schuld van € 13.878,86 per 21 april 2024, waarvoor beide partijen voor de helft draagplichtig zijn.
4.78.
De rechtbank overweegt dat de vrouw niet heeft betwist dat deze schuld voor de peildatum is ontstaan. De rechtbank is gelet op het wettelijk uitgangspunt van oordeel dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. De rechtbank zal gelet hierop bepalen dat de man deze schuld zal aflossen, waarbij de vrouw de man de helft daarvan zal betalen.
Ad. h – een schuld bij de Belastingsamenwerking West-Brabant
4.79.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de deze schuld als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat in juni 2024 de laatste aflossing op deze schuld zal plaatsvinden middels het loonbeslag op het inkomen van de man. De rechtbank is van oordeel dat met deze schuld al rekening is gehouden bij de berekening van de kinderalimentatie in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure. In die procedure is namelijk rekening gehouden met een aflossing van € 500,= per maand aan de schuld bij de boekhouder, maar tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man niet op de schuld bij de boekhouder heeft afgelost maar in plaats daarvan op de schuld bij de Belastingsamenwerking West-Brabant. Omdat de voorzieningenrechter daar in het kader van de kinderalimentatie in de voorlopige voorzieningenprocedure al rekening mee heeft gehouden, vloeit naar het oordeel van de rechtbank uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voort dat alleen de man draagplichtig is voor deze schuld. De rechtbank zal aldus beslissen.
Ad. i – een schuld bij de boekhouder
4.80.
De vrouw betwist het bestaan van een schuld bij de boekhouder van de man. De boekhouder is namelijk een vriend van de man.
4.81.
Volgens de man betreft dit een huwelijkse schuld, waarvan op 7 juni 2024 nog een openstaande schuld van € 3.020,= resteerde. Gelet op het loonbeslag voor andere schulden op het inkomen van de man, heeft hij de afgelopen maanden niet op deze schuld kunnen aflossen. Met de boekhouder heeft de man afgesproken dat hij vanaf juli 2024 maandelijks weer € 500,= per maand zal aflossen op deze schuld.
4.82.
De rechtbank overweegt als volgt. Het is de rechtbank niet, dan wel onvoldoende, gebleken dat de boekhouder van de man een vriend van hem is en de schuld dus niet zou bestaan. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze stelling van de vrouw.
Uit de bijlage bij de door de man als productie 1 overlegde stukken blijkt dat er op 31 augustus 2023 een schuld bij de boekhouder was van € 4.009,=, waarvan er op dat moment
€ 1.000,= was afgelost. Daarbij is ook aangegeven dat de maandelijkse facturatie doorloopt. In dat kader heeft de advocaat van de man tijdens de zitting aan de advocaat van de vrouw laten zien dat de schuld nu nog € 3.020,= bedraagt.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat deze schuld, voor zover deze is ontstaan voor de peildatum van 21 juni 2023, bij helfte moet worden gedragen. De man zal de schuld aflossen, waarbij de vrouw gehouden is de helft daarvan aan de man te voldoen. De man moet in dat kader aan de vrouw inzichtelijk maken hoe hoog de schuld op 21 juni 2023 bedroeg. Als de man daar niet in slaagt, moet hij deze schuld in zijn geheel dragen.
Ad. j – een schuld ten behoeve van de Tozo-uitkering
4.83.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangevoerd dat er een schuld op haar naam is ten behoeve van de door haar (onderneming) ontvangen Tozo-uitkering.
4.84.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij van deze schuld op de hoogte is gebracht, maar hij wist daar eerder niets vanaf. De vrouw heeft daar ook geen stukken van overgelegd.
4.85.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat deze schuld volgens partijen ongeveer € 5.000,= bedraagt. Ook is besproken dat de vrouw deze schuld zal voldoen. De rechtbank is van oordeel dat partijen, gelet op het wettelijk uitgangspunt, gehouden zijn deze schuld bij helfte te dragen. De vrouw zal de schuld aflossen, waarbij de man gehouden is de helft daarvan aan de vrouw te voldoen. De vrouw moet in dat kader aan de man inzichtelijk maken hoe hoog de schuld op 21 juni 2023 bedroeg. Als de vrouw daar niet in slaagt, moet zij deze schuld in zijn geheel dragen. De rechtbank zal aldus bepalen.
Conclusie verdeling huwelijksgemeenschap
4.86.
De rechtbank zal de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen gelasten en de draagplicht voor de huwelijkse schulden vaststellen overeenkomstig de voorgaande rechtsoverwegingen.
Kosten openbreking kluis
4.87.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om binnen veertien dagen na de beschikking aan de vrouw een bedrag van € 1.176,=, dan wel minimaal € 588,= te voldoen wegens openboring van de kluis bij De Nederlandse Kluis. Ter onderbouwing hiervan stelt de vrouw dat zij beslag heeft laten leggen op de kluis en dat de man de sleutel niet wilde afgeven en niet wilde zeggen waar de sleutel lag. De vrouw kon de sleutels niet vinden in de echtelijke woning. De vrouw heeft vervolgens € 1.176,= moeten betalen voor openbreking van de kluis.
4.88.
Volgens de man is hij niet gehouden deze kosten te betalen, omdat het onnodig is geweest om de kluis open te laten breken. Na het uiteengaan van partijen heeft hij aangegeven de gevolgen van de echtscheiding in harmonie te willen regelen. Zijn standpunt met betrekking tot de gouden sieraden was toen nog niet bekend. Daarnaast lagen de sleutels van de kluis in de echtelijke woning, waar de man, gelet op de beschikking in de voorlopige voorzieningenprocedure, geen toegang meer toe had. De man heeft de vrouw bovendien gezegd waar hij dacht dat de sleutel lag.
4.89.
De rechtbank overweegt als volgt. Ten tijde van het uiteengaan van partijen waren er verschillende onderwerpen in discussie tussen hen, wat heeft geleid tot een licht ontvlambare situatie, waar in beginsel beide partijen debet aan zijn. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de sleutel uiteindelijk in de echtelijke woning is gevonden. Dat betekent dat de man de gouden sieraden niet uit de kluis had kunnen halen, omdat hij op grond van de beschikking in de voorlopige voorzieningenprocedure geen toegang tot de woning had. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat de man van plan was de kluis leeg te halen. Er wordt over en weer gesproken over een ‘goudjacht’, maar dat wordt over en weer ook betwist. Het feit dat de vrouw de sleutel van de kluis niet kon vinden, waarbij zij ervoor heeft gekozen de kluis te laten openbreken, kan zij naar het oordeel van de rechtbank niet afwentelen op de man. De rechtbank zal gelet hierop het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in de kosten van openbreking van de kluis afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2017 in de gemeente Bergen op Zoom met elkaar gehuwd;
5.2.
wijst het verzoek van partijen tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de echtscheiding af;
5.3.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarigen:
[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2018,
[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2021,
hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben;
5.4.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van de datum van deze beschikking op € 303,= (driehonderddrie euro) per kind per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
5.5.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vrouw vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, de huurster zal zijn van de echtelijke woning, gelegen aan [adres] te [plaats] ;
5.6.
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen en stelt de draagplicht voor de huwelijkse schulden van partijen vast op de wijze zoals hiervoor vermeld in rechtsoverwegingen 4.51 tot en met 4.86;
5.7.
bepaalt dat de onderlinge regelingen uit het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte ouderschapsplan deel uitmaken van deze beschikking en beveelt partijen om de verplichtingen uit dit ouderschapsplan na te komen;
5.8.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Meyboom, rechter, en in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 16 september 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.