In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert de RVO (de Staat der Nederlanden, Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, meer specifiek haar agentschap RVO) betaling van een bedrag van € 5.569,15 van [gedaagde] B.V. De RVO stelt dat dit bedrag onverschuldigd is betaald in het kader van de TVL-subsidie. De procedure begon met een subsidieaanvraag van [gedaagde] voor het tweede kwartaal van 2021, die aanvankelijk werd afgewezen, maar later gegrond werd verklaard. De RVO heeft vervolgens een voorschot van € 6.210,44 en later nogmaals een bedrag van € 5.569,15 aan [gedaagde] overgemaakt. De RVO heeft echter geconstateerd dat [gedaagde] dit bedrag tweemaal heeft ontvangen, wat aanleiding gaf tot de vordering.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verweer gevoerd, stellende dat de zaak door de bestuursrechter behandeld zou moeten worden en dat het bedrag van € 5.569,15 als schadevergoeding moet worden beschouwd. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de RVO ontvankelijk is in haar vordering, omdat de onverschuldigde betaling is gebaseerd op artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de RVO het bedrag onverschuldigd heeft betaald, omdat er geen rechtsgrond was voor de tweede betaling aan [gedaagde].
De kantonrechter heeft de vordering van de RVO toegewezen, met inbegrip van de wettelijke rente, en [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat de RVO zelf verantwoordelijk was voor de onduidelijkheid in de communicatie over de terugvordering. Het vonnis is uitgesproken op 9 oktober 2024.