ECLI:NL:RBZWB:2024:7031

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
11053292 CV EXPL 24-1400 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van 't Nedereind
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverschuldigde betaling van TVL-subsidie door de RVO aan [gedaagde] B.V.

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert de RVO (de Staat der Nederlanden, Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, meer specifiek haar agentschap RVO) betaling van een bedrag van € 5.569,15 van [gedaagde] B.V. De RVO stelt dat dit bedrag onverschuldigd is betaald in het kader van de TVL-subsidie. De procedure begon met een subsidieaanvraag van [gedaagde] voor het tweede kwartaal van 2021, die aanvankelijk werd afgewezen, maar later gegrond werd verklaard. De RVO heeft vervolgens een voorschot van € 6.210,44 en later nogmaals een bedrag van € 5.569,15 aan [gedaagde] overgemaakt. De RVO heeft echter geconstateerd dat [gedaagde] dit bedrag tweemaal heeft ontvangen, wat aanleiding gaf tot de vordering.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verweer gevoerd, stellende dat de zaak door de bestuursrechter behandeld zou moeten worden en dat het bedrag van € 5.569,15 als schadevergoeding moet worden beschouwd. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de RVO ontvankelijk is in haar vordering, omdat de onverschuldigde betaling is gebaseerd op artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de RVO het bedrag onverschuldigd heeft betaald, omdat er geen rechtsgrond was voor de tweede betaling aan [gedaagde].

De kantonrechter heeft de vordering van de RVO toegewezen, met inbegrip van de wettelijke rente, en [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat de RVO zelf verantwoordelijk was voor de onduidelijkheid in de communicatie over de terugvordering. Het vonnis is uitgesproken op 9 oktober 2024.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 11053292 \ CV EXPL 24-1400
Vonnis van 9 oktober 2024
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT, MEER SPECIAAL HAAR AGENTSCHAP RIJKSDIENST VOOR ONDERNEMEND NEDERLAND,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eisende partij,
hierna te noemen: de RVO,
gemachtigde: GGN Mastering Credit B.V.,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 juni 2024 met de daarin genoemde stukken,
  • de mondelinge behandeling van 9 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De RVO is uitvoerder van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19, de Regeling tegemoetkoming vaste lasten (hierna: TVL).
2.2.
[gedaagde] heeft bij de RVO subsidie aangevraagd voor de periode Q2 in 2021. Deze aanvraag heeft de RVO op 3 augustus 2021 afgewezen. [gedaagde] heeft hiertegen bezwaar gemaakt en op 12 november 2021 is het bezwaar van [gedaagde] gegrond verklaard.
2.3.
De RVO heeft op 17 november 2021 een bedrag van € 6.210,44 als voorschot aan [gedaagde] overgemaakt.
2.4.
[gedaagde] heeft contact opgenomen met de RVO. De RVO heeft op 14 maart 2022 een memo genaamd ‘memo handmatige betalingen’ aangemaakt waarin staat geschreven:
“Klant in geldnood, kan niet wachten op ontbrekende functionaliteit”
2.5.
Op 22 maart 2022 heeft de RVO een tweede betaling van € 5.569,15 handmatig aan [gedaagde] overgemaakt. Uit de overschrijvingsdetails van de ING bank volgt dat bij de betalingsdetails als mededeling begunstigde door de RVO is genoteerd:
“ [kenmerk 1] ”.
2.6.
Bij brief van 25 april 2022 met referentie [kenmerk 1] is de subsidieverlening over de periode Q2-2021 definitief vastgesteld op een bedrag van € 11.779,59. De RVO schrijft in de brief dat [gedaagde] al een bedrag van € 6.210,44 als voorschot heeft ontvangen, om welke reden hij nog een bedrag van € 5.569,15 krijgt.
2.7.
Op 26 april 2022 heeft de RVO een bedrag van € 5.569,15 aan [gedaagde] overgemaakt. Uit het interne overzicht van de RVO volgt dat hij deze betaling als betaalreden is opgegeven:
“ [kenmerk 2] ”.
2.8.
De RVO heeft daarna telefonisch contact opgenomen met [gedaagde] , hem meegedeeld dat er een fout was gemaakt en hem verzocht het bedrag van € 5.569,15 terug te betalen.
2.9.
Op 24 november 2022 heeft de RVO de vaststelling van de subsidieverlening over de periode Q2-2021 herzien. In het herzieningsbesluit staat, voor zover relevant:
“(…)
Ik stel uw subsidie vast op € 11.779,60.
Het eerder vastgestelde bedrag was € 11.779,59.
(…)
U heeft een bedrag ontvangen van € 17.348,74. Dit betekent dat u te veel subsidie heeft ontvangen. Daarom volgt er een vordering van € 5.569,14. (…)”
2.10.
De RVO heeft via het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) middels een dwangbevel getracht om een bedrag van € 5.569,14 van [gedaagde] te incasseren. De RVO heeft uiteindelijk haar dwangbevel ingetrokken bij het CJIB.
2.11.
Bij aangetekende brief van 19 januari 2024 heeft de RVO [gedaagde] gesommeerd om binnen vijftien dagen na ontvangst van de brief € 5.569,15 aan de RVO terug te betalen. De RVO schrijft verder:
“(…) De subsidie is op 15 april 2022 vastgesteld op een bedrag van EUR 11.779,59. Zodoende had u, gelet op het eerste voorschot van november 2021, recht op een restantbedrag van EUR 5.569,15. Dit bedrag is ook aan u uitbetaald op 27 april 2022. Echter, dit bedrag had verrekend dienen te worden met het tweede voorschot dat u op 22 maart 2022 al had ontvangen. Dit is onverhoopt niet gebeurd. U heeft zodoende een totaalbedrag ontvangen van EUR 17.348,74.
(…)Voor het in maart 2021 uitgekeerde voorschot van EUR 5.569,15 was geen wettelijke grondslag. (…) Het bedrag heb ik u onverschuldigd betaald en vorder ik daarom van u terug. (…)”
2.12.
Bij brief van 30 januari 2024 heeft [gedaagde] gereageerd en de RVO verzocht om onderbouwende gegevens aan te dragen. [gedaagde] is niet overgegaan tot betaling van het bedrag van € 5.569,15.

3.Het geschil

3.1.
De RVO vordert dat de kantonrechter, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 6.396,15 (€ 5.569,15 aan hoofdsom +
€ 790,69 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw + € 36,31 aan wettelijke rente tot 9 april 2024), te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 5.569,15 vanaf 9 april 2024. Daarnaast vordert de RVO dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering legt RVO het volgende ten grondslag. [gedaagde] had recht op een TVL-subsidie van € 11.779,60. Op 17 november 2021 is een eerste voorschotbetaling van
€ 6.210,44 gedaan. Bij de betaling op 26 april 2022 is de tweede voorschotbetaling die al via de handmatige overboeking op 22 maart 2022 aan [gedaagde] was betaald over het hoofd gezien waardoor [gedaagde] het bedrag van € 5.569,15 abusievelijk twee keer heeft ontvangen. Het bedrag is onverschuldigd aan [gedaagde] betaald dan wel is [gedaagde] ongerechtvaardigd verrijkt.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. [gedaagde] voert aan dat het geschil moet worden behandeld door de bestuursrechter. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat het bedrag van € 5.569,15 is aan te merken als een schadevergoeding omdat [gedaagde] schade heeft geleden door het handelen van de RVO. De RVO verstrekt daarbij volgens [gedaagde] geen informatie over (de afwikkeling van) de TVL-subsidie, terwijl [gedaagde] daar herhaaldelijk om heeft gevraagd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De kantonrechter is bevoegd om de zaak te behandelen
4.1.
[gedaagde] heeft een ontvankelijkheidsverweer gevoerd. Volgens [gedaagde] moet niet de kantonrechter, maar de bestuursrechter kennis nemen van het geschil nu de RVO stelt een fout te hebben gemaakt inzake de TVL-subsidie. Dit verweer slaagt niet. Dit wordt hierna uitgelegd.
4.2.
Voorop gesteld wordt dat de kantonrechter op grond van artikel 112 Grondwet bevoegd is om over de vordering te oordelen, omdat de RVO haar vordering baseert op de onverschuldigde betaling ex artikel 6:203 Burgerlijk Wetboek. Voor de vraag of de RVO ook ontvankelijk is in haar vordering, moet beoordeeld worden of er een (met voldoende waarborgen omklede) rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat. Als dat het geval is, is de eiser in de regel niet-ontvankelijk in zijn vordering voor de burgerlijke rechter.
4.3.
De RVO heeft bij beschikking van 25 april 2022 het subsidiebedrag waar [gedaagde] recht op heeft vastgesteld op € 11.779,59. Op 24 november 2022 heeft de RVO een herzieningsbeschikking verstuurd waarbij het subsidiebedrag is vastgesteld op € 11.779,60. De Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb) biedt de mogelijkheid om onverschuldigd betaalde subsidiebedragen (artikel 4:57 Awb) en onverschuldigd betaalde voorschotten (artikel 4:95 Awb) terug te vorderen. Uit vaste jurisprudentie volgt echter dat aan het terugvorderingsbesluit op grond van artikel 4:57 Awb een expliciet besluit tot lagere vaststelling of intrekking van de subsidieverlening of -vaststelling moet voorafgaan. Nu in deze zaak de subsidie van [gedaagde] door de RVO niet lager is vastgesteld of is ingetrokken, wordt niet aan de genoemde vereisten voldaan. Voor de RVO staat dus geen bestuursrechtelijke weg open ter beoordeling van haar vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. Dit betekent dat de RVO ontvankelijk is in haar vordering.
De kantonrechter beschikt over voldoende stukken
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] aangevoerd dat de RVO niet alle voor dit geschil relevante stukken in het geding heeft gebracht. [gedaagde] voert aan dat zijn aanvraag voor de subsidie eerder is afgewezen, hij vervolgens bezwaar heeft gemaakt en dit bezwaar door de RVO gegrond is verklaard. Deze correspondentie ontbreekt in de door de RVO overgelegde stukken. Volgens [gedaagde] ontbreken daarnaast door hem verstuurde berichten waarin hij inzichtelijk maakt welke schade hij heeft geleden.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] niet onderbouwd wat de relevantie is van het ontbreken van voornoemde correspondentie voor de beoordeling van de vordering die nu voorligt. Dat de subsidie eerder is afgewezen en dat het bezwaar daartegen gegrond is verklaard, staat namelijk niet ter discussie maar is ook niet belangrijk voor de vraag die nu beoordeeld moet worden. [gedaagde] had verder, voor zover het door hem verstuurde e-mails of brieven betreffen, deze communicatie ook zelf over kunnen leggen. De kantonrechter overweegt dat zij over voldoende stukken beschikt om de vordering van de RVO te behandelen.
Onverschuldigde betaling
4.6.
De RVO stelt dat zij een bedrag van € 5.569,15 onverschuldigd aan [gedaagde] heeft betaald. De RVO betoogt dat [gedaagde] recht had op een TVL-subsidie van € 11.779,59. In dat kader was aan [gedaagde] reeds een bedrag van € 6.210,44 als voorschot uitbetaald. Omdat [gedaagde] herhaaldelijk aan de RVO meedeelde dat hij in geldnood verkeerde, heeft de RVO op 22 maart 2022, om [gedaagde] tegemoet te komen, handmatig het restende voorschot van
€ 5.569,15 aan [gedaagde] overgemaakt. Nadat de subsidieverlening over de periode Q2-2021 op 25 april 2022 definitief is vastgesteld, heeft de RVO op 26 april 2022 het bedrag van
€ 5.569,15 nog een keer aan [gedaagde] overgemaakt. Hierbij heeft de RVO niet opgemerkt dat het genoemde bedrag al op 22 maart 2022 aan [gedaagde] was betaald. [gedaagde] heeft daardoor twee keer het bedrag van € 5.569,15 ontvangen. Daarmee is volgens de RVO een bedrag van € 5.569,15 onverschuldigd aan [gedaagde] betaald.
4.7.
[gedaagde] betwist dat er sprake is van een onverschuldigde betaling. [gedaagde] betwist niet dat hij twee keer een bedrag van € 5.569,15 heeft ontvangen, maar voert aan dat één betaling een aan hem betaalde schadevergoeding door de RVO betreft. Volgens [gedaagde] is er bij de betaling namelijk niet expliciet verwezen naar de TVL en heeft hij op die manier eerder een schadevergoeding van de RVO ontvangen.
4.8.
De kantonrechter overweegt dat in de betalingsdetails van de betaling van 22 maart 2022 een verwijzing naar de TVL staat (rechtsoverweging 2.5.). Bij de betaling van 26 april 2022 staat bij de betaalreden ook een verwijzing naar de TVL (rechtsoverweging 2.7.). Hieruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat de RVO geen schadevergoeding heeft betaald maar tweemaal een betaling in het kader van de TVL heeft verricht. Dat volgt ook uit het feit dat de betaling van 22 maart 2022 hetzelfde kenmerk heeft ( [kenmerk 1] ) als de brief van 25 april 2022, en het feit dat de tweede betaling van € 5.569,15 plaatsvindt daags na de brief van 25 april 2022. [gedaagde] mocht zonder mededeling aan de kant van de RVO er dan ook niet zonder meer van uitgaan dat de betaling een schadevergoeding betrof. De omstandigheid dat [gedaagde] op zijn bankafschriften de genoemde omschrijvingen niet zou kunnen zien, maakt niet dat de betaling heeft te gelden als schadevergoeding. Enige mededeling vanuit de RVO dat daar sprake van zou zijn ontbreekt. Integendeel, [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hem vanuit de RVO nooit is meegedeeld dat één van de betalingen een schadevergoeding betrof. [gedaagde] voert aan dat hij eerder een schadevergoeding vanuit de RVO heeft ontvangen, maar laat na deze stelling met stukken te onderbouwen. Dat [gedaagde] in oktober 2021, een aantal maanden voor de betalingen, contact heeft gehad met de afdeling schadevergoeding van de RVO is onvoldoende om aan te nemen dat hij recht heeft op een schadevergoeding. Dat [gedaagde] niet in de gaten zou hebben gehad dat het bedrag van € 5.569,15 onverschuldigd aan hem is betaald, maakt niet dat de betaling om die reden niet onverschuldigd is.
4.9.
[gedaagde] verwijst daarnaast naar een arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:353) en voert aan dat hieruit volgt dat als een bestuursdienst zoals de RVO een fout maakt bij het betalen van een vergoeding, terwijl de betrokkene daar niet om een betaling heeft gevraagd, de betrokkene dit bedrag dan niet hoeft terug te betalen. Volgens [gedaagde] heeft hij de RVO niet gevraagd om handmatig een bedrag naar hem over maken, om welke reden hij – in lijn met het arrest van de Hoge Raad – het bedrag van
€ 5.569,15 niet hoeft terug te betalen.
4.10.
Dit verweer slaagt niet. In het geval van de zaak die voorlag bij de Hoge Raad ging het om een andere, niet vergelijkbare, situatie. In die zaak ging het om het terugvorderen van ambtshalve, ongevraagd, verleende teruggaven ter hoogte van de algemene heffingskorting. Dat terugvorderen mocht volgens de Hoge Raad niet omdat de Inspecteur meer onderzoek had moeten doen en er geen sprake was van een nieuw feit. Het ging dus om een terugvordering op grond van een bestuursrechtelijke regeling waarbij het oorspronkelijke besluit is herzien. Dat betreft dus een andere situatie dan hier aan de orde. Het is in het geval van de RVO en [gedaagde] niet misgegaan bij de subsidievaststelling, maar bij de feitelijke uitbetaling.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de RVO het bedrag van € 5.569,15 onverschuldigd aan [gedaagde] heeft betaald. Omdat de RVO vervolgens op 24 november 2024 een herzieningsbesluit heeft genomen waarin de subsidie 1 cent hoger is vastgesteld, moet geoordeeld worden dat in totaal en bedrag van
€ 5.569,14onverschuldigd is betaald. [gedaagde] zal dit bedrag aan de RVO moeten terugbetalen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.12.
De RVO vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Deze vordering zal worden afgewezen. Dit wordt hierna uitgelegd.
4.13.
Nadat de RVO ontdekte dat zij het bedrag van € 5.569,15 twee keer aan [gedaagde] had betaald, heeft de RVO eerst de bestuursrechtelijke route gekozen om haar vordering te innen. De RVO heeft op 24 november 2022 een herzieningsbesluit genomen. In dit besluit heeft de RVO het subsidiebedrag 1 cent hoger vastgesteld, geconstateerd dat [gedaagde]
€ 5.569,14 te veel had betaald en [gedaagde] vervolgens meegedeeld dat hij dat bedrag moest terugbetalen. Met dit herzieningsbesluit heeft de RVO vervolgens getracht om via een dwangbevel [gedaagde] via het CJIB tot betaling te dwingen. De RVO heeft er uiteindelijk voor gekozen om niet de bestuursrechtelijke route te bewandelen en haar vordering bij het CJIB teruggehaald. De kantonrechter is met de RVO van oordeel dat haar handelwijze een kunstgreep betrof die niet had moeten plaatsvinden. De manier van handelen van de RVO heeft de situatie voor [gedaagde] erg onduidelijk gemaakt, ook door de bewoordingen waarin het besluit was opgemaakt. Gelet op die onduidelijkheid heeft de RVO vervolgens weliswaar uitleg aan [gedaagde] gegeven, maar bij [gedaagde] zijn terecht vraagtekens ontstaan over de vraag of de RVO wel bevoegd was om het bedrag terug te vorderen. Om die reden is het niet redelijk dat de kosten die de RVO heeft gemaakt om de onverschuldigde betaling buiten rechte terug te vorderen, voor rekening van [gedaagde] komen nu de RVO de onduidelijkheid aan zichzelf heeft te wijten. De vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten zal daarom worden afgewezen.
Wettelijke rente
4.14.
De wettelijke rente over het bedrag van € 5.569,14 tot 9 april 2024, zijnde een bedrag van
€ 36,31, zal als onweersproken worden toegewezen. De wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 9 april 2024 zal de kantonrechter eveneens toewijzen.
Proceskosten
4.15.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de RVO worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,30
- griffierecht
524,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.476,30

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de RVO te betalen een bedrag van € 5.605,45, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 5.569,14 als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 9 april 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.476,30, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van 't Nedereind en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024.