ECLI:NL:RBZWB:2024:764

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
10200938 CV EXPL 22-2860 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en uitvoering van een overnameovereenkomst met betrekking tot managementvergoeding en borgstelling

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is de eiser, aangeduid als [eiser] B.V., in een geschil verwikkeld met de gedaagden, [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2] B.V., over de uitleg van een overnameovereenkomst. De eiser vordert betaling van een openstaande managementvergoeding van € 10.070,00, die volgens hem nog door gedaagde 2 verschuldigd is. Gedaagden betwisten deze vordering en stellen dat eiser afstand heeft gedaan van deze vordering op basis van de overeenkomst. De rechtbank oordeelt dat de uitleg van de overeenkomst moet plaatsvinden aan de hand van het Haviltex-criterium, waarbij niet alleen de taalkundige betekenis van de bepalingen, maar ook de omstandigheden van het geval van belang zijn.

De rechtbank concludeert dat gedaagde 2 het openstaande bedrag van € 10.070,00 nog aan eiser is verschuldigd, omdat de voorwaarden voor kwijting uit de overeenkomst niet zijn nagekomen. Daarnaast vordert eiser buitengerechtelijke incassokosten van € 875,70, welke ook worden toegewezen. De wettelijke handelsrente over het verschuldigde bedrag wordt toegewezen vanaf 1 juni 2022. De rechtbank wijst de vordering tot medewerking aan het ontslag uit borgstelling af, omdat deze onvoldoende bepaalbaar is. Gedaagden worden hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is uitgesproken op 7 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10200938 \ CV EXPL 22-2860
Vonnis van 7 februari 2024
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. C.M. van den Reek,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

te [plaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2] B.V.,
te [plaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
gedaagde partijen,
hierna tezamen te noemen: [gedaagden]
gemachtigde: mr. E. Treffers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 januari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling van 11 juli 2023;
- de ter zitting overgelegde aanvullende producties 24 en 25 van [gedaagden]
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser] is de heer [bestuurder 1] (hierna te noemen: [bestuurder 1] ). De heer [bestuurder 2] (hierna te noemen: [bestuurder 2] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] is enig bestuurder van [gedaagde 2] .
2.2.
[eiser] is samen met [gedaagde 1] aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 2] geweest en was, net als [gedaagde 1] , op basis van een managementovereenkomst werkzaam voor [gedaagde 2] en haar dochtermaatschappijen (hierna te noemen: de [gedaagde 2] -groep). [gedaagde 2] was voor deze werkzaamheden aan [eiser] een vergoeding van € 10.285,00 exclusief btw per maand verschuldigd. Betaling vond plaats via de rekening-courant tussen [gedaagde 2] en [eiser] .
2.3.
[bestuurder 1] en [bestuurder 2] hebben in de periode 2020-2021 onderhandeld over de ontvlechting van hun bedrijven. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een overeenkomst tussen [eiser] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [b.v. 1] (hierna te noemen: [b.v. 1] ) die op 4 januari 2022 schriftelijk is vastgelegd. Deze overeenkomst – met de benaming ‘Overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen’ (hierna te noemen: de Overeenkomst) – luidt onder meer als volgt:
“(…)
1) Verkoper[ [eiser] ; toevoeging ktr.]
verkoopt aan Koper[ [b.v. 1] ; toevoeging ktr.]
het door Verkoper gehouden aandelenbelang van 50% in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde 2] BV, hierna "de Vennootschap "en de verkochte aandelen hierna te noemen "de Aandelen" voor een bedrag van € 500.000,--(…);
2) Verkoper verkoopt aan Koper de vordering van Verkoper op de Vennootschap en/of daaraan gelieerde ondernemingen, e.e.a. zoals blijkt uit bijlage 1 bij deze overeenkomst (hierna "de Vordering'') terzake opgebouwde rekening-courant en of verstrekte leningen, voor de nominale waarde ad € 402.677,42 (…).
3) Levering van de Aandelen en de Vordering vindt plaats op 31 december 2021 (hierna "de Leveringsdatum") , of zo veel eerder of later als partijen overeenkomen, ten overstaan van (…)"de Notaris". Koopsom I en Koopsom II zullen voor de Leveringsdatum door Koper worden voldaan op een kwaliteitsrekening van de Notaris. De kosten van transport komen voor rekening van Koper.
4) De Aandelen komen vanaf de Leveringsdatum voor rekening en risico van Koper. (…) Aan Verkoper -die op de Leveringsdatum ontslag neemt als statutair bestuurder van de Vennootschap en/of daaraan gelieerde ondernemingen- wordt na de levering van de Aandelen door de Vennootschap en medeaandeelhouder [gedaagde 1] BV décharge verleend voor het gevoerde beleid.
(…)
6) Koper, [gedaagde 1] BV en de Vennootschap (…) zullen zich optimaal inspannen voor het ontslag van Verkoper uit borgstellingen bij de bank, Innogo en voor de COL, een en ander tussen partijen zodanig voldoende bekend, dat zij daarvan geen nadere omschrijving behoeven. Koper, [gedaagde 1] BV en de Vennootschap vrijwaren Verkoper en haar directeur hoofdelijk voor een mogelijke aanspraak op basis van deze borgstellingen.
7) De managementovereenkomst tussen Verkoper en [gedaagde 2] en/of aan [gedaagde 2] gelieerde partijen eindigt per 31 december 2021. Na betaling van de laatste maandelijks termijn heeft Verkoper niets meer van de Vennootschap of daaraan gelieerde ondernemingen te vorderen en hebben ook de Vennootschap, [gedaagde 1] BV of aan de vennootschap gelieerde ondernemingen niets meer van Verkoper te vorderen. Verkoper is vrijgesteld van werk en draagt in overleg haar werkzaamheden over. (…)
(…)
13) Na effectuering van het bovenstaande en onder gehoudenheid de verplichtingen uit deze overeenkomst na te komen verlenen Koper en Verkoper, alsmede de Vennootschap en Verkoper en [gedaagde 1] BV en Verkoper elkaar over en weer algehele en finale kwijting.
(…)”
2.4.
Na ondertekening van de Overeenkomst is in verband met door [bestuurder 1] gedane (privé)bestellingen op naam van tot de [gedaagde 2] -groep behorende vennootschappen discussie ontstaan over (de hoogte van) de door [eiser] aan [b.v. 1] verkochte rekening-courantvordering op [gedaagde 2] . De levering van de aandelen en de vordering is om die reden uitgesteld. Op 1 februari 2022 is tussen alle partijen overeenstemming bereikt over een verlaging van het bedrag van (de koopprijs voor) de rekening-courantvordering met € 10.000,00, waarna de aandelen en de vordering bij notariële akte van 3 februari 2022 door [eiser] aan [b.v. 1] , dat wil zeggen aan de door [b.v. 1] daartoe aangewezen vennootschap [b.v. 2] zijn geleverd.
2.5.
De accountant van [eiser] heeft bij e-mail van 25 mei 2022 aan [eiser] meegedeeld dat hij bij het opstellen van de jaarrekening over 2021 heeft geconstateerd dat van de door [gedaagde 2] verschuldigde managementvergoeding van € 10.285,00 over de maand december 2019 slechts een deel groot € 215,00 op 31 mei 2020 op de rekening-courantvordering is geboekt en dat [gedaagde 2] het resterende bedrag van € 10.070,00 nog aan [eiser] dient te voldoen. Bij e-mail van 28 mei 2022 heeft [bestuurder 1] de heer [juridisch adviseur] , die als (juridisch) adviseur bij de Overeenkomst betrokken was (hierna: [juridisch adviseur] ), gevraagd om voor betaling van het openstaande bedrag te zorgen.
2.6.
Op 1 juli 2022 heeft [bestuurder 1] via [juridisch adviseur] (nogmaals) aan [gedaagden] het verzoek gedaan om over te gaan tot (onder meer) betaling van de openstaande managementvergoeding aan [eiser] en om te zorgen voor beëindiging van zijn borgstellingen.
2.7.
De heer [naam 1] , Investmentmanager bij [N.V.] (hierna te noemen: [naam 1] en [N.V.] ) heeft [bestuurder 2] op 22 juli 2022 het volgende bericht gemaild, onder verwijzing naar een eerder bericht aan [bestuurder 1] en [bestuurder 2] :
“Beste [bestuurder 2] ,
We zijn ruim een half jaar verder en op onderstaande twee punten heb ik nog geen reactie mogen ontvangen met als gevolg dat [bestuurder 1][ [bestuurder 1] ; toevoeging ktr.]
nog steeds borg staat voor de InnoGo! Lening en wij niet zijn geïnformeerd over de nieuwe aandeelhouder.
Ik wil de gevraagde informatie uiterlijk volgende week vrijdag ontvangen. Bij voorbaat dank.
Groet, [naam 1]
Beste [bestuurder 1] , [bestuurder 2] ,
(…) Voor de InnoGo! Lening geldt het volgende bij overdracht van de aandelen:
  • Gegevens aanleveren van de nieuwe aandeelhouder (persoon & BV)
  • Om [bestuurder 1] te kunnen vrijwaren van de InnoGo! Borgstelling hebben we een 2-tal opties voorgesteld, zijnde a) meerekenend van de InnoGo! lening vanuit de moedermaatschappij of b) het openstaande leningbedrag verlagen van €100k naar €50k
@ [bestuurder 2] , graag maak ik een afspraak begin januari. (…)”
2.8.
Bij e-mail van 1 augustus 2022 respectievelijk 4 augustus 2022 heeft [bestuurder 1] zich tot [b.v. 1] respectievelijk [bestuurder 2] gewend met het verzoek tot betaling van de openstaande managementvergoeding over te gaan en om aan de inspanningsverplichting met betrekking tot de opheffing van de borgstellingen te voldoen.
2.9.
[bestuurder 1] heeft zich vervolgens tot zijn gemachtigde gewend, waarna bij gebreke van betaling de incasso van de managementvergoeding uit handen is gegeven. Op 11 oktober 2022 heeft [bestuurder 2] afwijzend op de sommaties van het incassobureau gereageerd, onder verwijzing naar (artikel 7 van) de Overeenkomst, met de mededeling dat [eiser] niets meer van [gedaagde 2] te vorderen heeft.
2.10.
Rabobank heeft bij brief van 31 mei 2023 bevestigd dat zij de door [bestuurder 1] op 4 november 2016 tot zekerheid van betaling van de schulden van de [gedaagde 2] -groep afgegeven borgtocht heeft vrijgegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – na vermindering van eis – dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde 2] wordt veroordeeld aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 10.070,00 (exclusief btw) ter zake van openstaande managementfee, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 1 januari 2020 (zijnde datum van de factuur voor de managementfee), althans vanaf 1 september 2022, dan wel vanaf de dag van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
2. [gedaagde 2] wordt veroordeeld aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 875,70 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
3. [gedaagde 2] wordt veroordeeld om binnen 5 werkdagen na betekening van het vonnis mee te werken aan het ontslag uit de borgtocht van [eiser] bij Innogo (door beantwoording van de vragen van Innogo in de mail van 22 juli 2022), zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat OG daarmee in gebreke blijft,
met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , aldus dat nakoming door een van hen ook de ander bevrijdt, in de proceskosten en bij gebreke van tijdige voldoening aan de veroordeling in de nakosten.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, althans met compensatie van de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid kantonrechter
4.1.
Door de kantonrechter worden (onder meer) behandeld en beslist [1] (a) zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,00, de tot aan de dag van dagvaarding verschenen rente daarbij inbegrepen, tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist, en (b) zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00.
4.2.
[eiser] heeft thans nog – na vermindering van eis – naast twee geldvorderingen ook een vordering van onbepaalde waarde op [gedaagde 2] , welke vorderingen hiervoor onder 3.1. (onder 1 en 2 respectievelijk onder 3) zijn weergegeven, zodat in dit geval de totale waarde van de vorderingen bepalend is voor de vraag of de kantonrechter bevoegd is. [2] [eiser] heeft niet gesteld en onderbouwd dat haar vorderingen tezamen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000,00. Dat betekent dus dat de kantonrechter in deze zaak in beginsel niet bevoegd is.
4.3.
Het voorgaande is ter zitting met partijen besproken. Partijen hebben bij die gelegenheid vervolgens kenbaar gemaakt dat zij samen op grond van artikel 96 Rv de beslissing van de kantonrechter inroepen, dit onder het voorbehoud van het recht op hoger beroep. Dat maakt dat de kantonrechter (wel) bevoegd is om van het geschil kennis te nemen en daarop te beslissen.
Managementvergoeding
4.4.
[eiser] vordert in de eerste plaats betaling van een bedrag van € 10.70,00 door [gedaagde 2] . Zij stelt daartoe – samengevat – dat van de managementvergoeding over december 2019 een deel groot € 10.070,00 niet is betaald en dat [gedaagde 2] op grond van de Overeenkomst gehouden is dit bedrag aan [eiser] te voldoen.
4.5.
[gedaagde 2] betwist niet dat een bedrag van € 10.070,00 aan managementvergoeding onbetaald is gebleven, maar stelt – samengevat – dat zij gelet op het bepaalde in artikel 7 en 13 van de Overeenkomst niet (meer) tot betaling van dit bedrag is gehouden.
4.6.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde 2] dat de vordering van [eiser] reeds op grond van het bepaalde in artikel 13 van de Overeenkomst moet worden afgewezen, slaagt niet. In artikel 13 zijn partijen weliswaar overeengekomen elkaar over en weer algehele en finale kwijting te verlenen, maar daaraan is uitdrukkelijk de voorwaarde verbonden dat alle uit de Overeenkomst voortvloeiende verplichtingen moeten zijn nagekomen. Dat betekent dat voor zover uit de Overeenkomst voor [gedaagde 2] een verplichting voortvloeit die nog niet is nagekomen, in zoverre van kwijting dus (nog) geen sprake kan zijn en eerst aan deze verplichting zal moeten worden voldaan.
4.7.
Daarmee ligt de vraag voor of [gedaagde 2] op grond van de Overeenkomst is gehouden de openstaande managementvergoeding over december 2019 aan [eiser] te voldoen.
4.8.
Volgens [eiser] moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Zij stelt zich op het standpunt dat partijen met het bepaalde in artikel 7 van de Overeenkomst hebben bedoeld elkaar ter zake van de managementovereenkomst over en weer kwijting te verlenen indien en nadat vólledige betaling van de tot en met 31 december 2021 verschuldigde managementvergoeding heeft plaatsgevonden. De bewoordingen
“Na betaling van de laatste maandelijks termijn heeft Verkoper niets meer van de Vennootschap of daaraan gelieerde ondernemingen te vorderen”moeten volgens [eiser] in die zin worden uitgelegd. Volgens [eiser] verkeerden partijen destijds in de veronderstelling dat alle tot december 2021 reeds verschenen facturen al geheel via de rekening-courant waren voldaan en dat slechts de maandtermijn van december 2021 resteerde, en is pas nadat de aandelen en de vordering al waren geleverd, gebleken dat de vergoeding over december 2019 (grotendeels) nog niet was voldaan. [bestuurder 1] heeft in dat verband ter zitting toegelicht dat hij voorafgaand aan het sluiten van de Overeenkomst weliswaar samen met de accountant naar de rekening-courant vordering heeft gekeken, maar niet naar de achterliggende facturen en dat daarom niet toen al is geconstateerd dat niet het volledige bedrag aan managementvergoeding in de rekening-courant was verwerkt.
4.9.
[gedaagde 2] stelt daarentegen dat uit de Overeenkomst juist níet de verplichting voortvloeit om de openstaande vergoeding over december 2019 aan [eiser] te voldoen. Volgens haar volgt uit de zinsnede
“Na betaling van de laatste maandelijks termijn heeft Verkoper niets meer van de Vennootschap of daaraan gelieerde ondernemingen te vorderen”dat [eiser] afstand heeft gedaan van ieder mogelijk nog openstaand bedrag, anders dan de laatste maandtermijn. ‘De laatste maandelijkse termijn’ betreft volgens [gedaagde 2] de vergoeding over december 2020 (waarmee zij december
2021zal hebben bedoeld gelet op de beëindiging van de managementovereenkomst per 31 december 2021) en die vergoeding is voldaan, zodat zij niets meer aan [eiser] is verschuldigd, aldus [gedaagde 2] .
4.10.
De vraag of [eiser] nog aanspraak heeft op betaling van de vergoeding over december 2019 is een kwestie van uitleg van het bepaalde in artikel 7 van de Overeenkomst. Vooropgesteld wordt dat deze uitleg dient plaats te vinden aan de hand van het ‘Haviltex-criterium’ [3] . Dat partijen met betrekking tot de uitleg van de Overeenkomst een andere uitlegmaatstaf zijn overeengekomen [4] , is gesteld noch gebleken.
4.11.
Toepassing van de Haviltex-maatstaf betekent dat de vraag hoe de verhouding van partijen in een overeenkomst is geregeld, niet uitsluitend op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de betreffende bepalingen kan worden beantwoord, maar dat het uiteindelijk aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn in beginsel alle omstandigheden van belang.
4.12.
[gedaagde 2] kan niet worden gevolgd in haar zuiver grammaticale uitleg van artikel 7. Het gaat hier weliswaar om een commerciële overeenkomst tussen professioneel opererende partijen die ertoe strekt de wederzijdse rechten en verplichtingen nauwkeurig vast te leggen, maar dat betekent niet dat de taalkundige betekenis van de bewoordingen doorslaggevend is. Ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de betreffende bepaling moet worden gehecht. In alle gevallen blijft beslissend de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepaling mochten toekennen en wat zij daarbij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [5]
4.13.
[gedaagde 2] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat partijen bij het aangaan van de overnameovereenkomst in de achteraf onjuist gebleken veronderstelling verkeerden dat alle maandtermijnen tot en met november 2021 al volledig waren voldaan, dat wil zeggen in de door [eiser] verkochte en overgedragen rekening-courantvordering waren begrepen. Evenmin is gesteld dan wel gebleken dat voorafgaand aan de ondertekening van de Overeenkomst specifiek over de inhoud van artikel 7 is onderhandeld en dat in dat verband ook (het risico van) een mogelijk nog niet in rekening-courant geboekte managementvergoeding aan de orde is geweest. [gedaagde 2] wijst uitsluitend op de bewoordingen in artikel 7, maar heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat partijen een mogelijk nog openstaande vordering destijds hebben willen uitsluiten én dat [eiser] dat ook zo heeft begrepen, althans redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, en [gedaagde 2] er daarom op mocht vertrouwen dat [eiser] op voorhand van een dergelijke vordering afstand deed. De enkele omstandigheid dat [eiser] op 4 januari 2022 met de openstaande vergoeding over december 2019 bekend had kúnnen zijn, zoals [gedaagde 2] stelt, is daartoe onvoldoende en dat [eiser] destijds wél met het bestaan van die vordering op de hoogte was, is onvoldoende onderbouwd. Dat maakt dat artikel 7 van de Overeenkomst redelijkerwijs niet zo kan worden uitgelegd dat [eiser] daarmee afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht.
4.14.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde 2] het openstaande bedrag van € 10.070,00 nog aan [eiser] is verschuldigd. De vordering van [eiser] is in zoverre dan ook toewijsbaar.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.15.
[eiser] vordert daarnaast een vergoeding van € 875,70 wegens de buitengerechtelijke incassokosten. Ook deze vordering is toewijsbaar. Met de overgelegde sommaties heeft [eiser] , anders dan [gedaagde 2] betoogt, voldoende onderbouwd dat buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt en het gevorderde bedrag stemt ook overeen met de staffel als bedoeld in artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
Wettelijke (handels)rente
4.16.
De over het bedrag van € 10.070,00 gevorderde wettelijke handelsrente [6] is ook toewijsbaar, maar niet vanaf 1 januari 2020. [bestuurder 1] heeft ter zitting verklaard dat het niet ongebruikelijk was dat de facturen pas geruime tijd na de factuurdatum werden voldaan en uit de overgelegde correspondentie volgt voorts dat [eiser] pas op 28 mei 2022 voor het eerst om betaling heeft verzocht. Onder die omstandigheden kan de vertraging in de betaling tot aan die datum redelijkerwijs niet aan [gedaagde 2] worden toegerekend [7] . Daarin wordt dan ook aanleiding gezien om de wettelijke handelsrente eerst vanaf 1 juni 2022 toe te wijzen.
4.17.
De vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente over de vergoeding van € 875,70 wegens de buitengerechtelijke incassokosten vanaf de dag van dagvaarding is niet toewijsbaar, aangezien deze betalingsverplichting niet uit de Overeenkomst maar uit de wet volgt. Daarom zal over deze vergoeding niet de wettelijke handelsrente, maar – als het mindere – de wettelijke rente (voor niet-handelstransacties) [8] worden toegewezen, vanaf 7 november 2022, zijnde de dag waarop de dagvaarding is uitgebracht.
Medewerking aan ontslag uit borgstelling
4.18.
[eiser] vordert tot slot dat [gedaagde 2] wordt veroordeeld om binnen 5 werkdagen na betekening van het vonnis mee te werken aan het ontslag uit de borgtocht van [eiser] bij Innogo. Deze vordering is, zo is ter zitting namens [eiser] verklaard, niet langer tegen [gedaagden] maar uitsluitend tegen [gedaagde 2] gericht. Het is [gedaagde 2] die in actie moet komen, aldus [eiser] .
4.19.
Dat op grond van het bepaalde in artikel 6 van de Overeenkomst (mede) op [gedaagde 2] een dergelijke inspanningsverbintenis rust, staat tussen partijen op zichzelf niet ter discussie. De vordering van [eiser] is niettemin, gelet op het volgende, niet toewijsbaar.
4.20.
Ter zitting is namens [eiser] verklaard dat [gedaagde 2] – na het uitbrengen van de dagvaarding op 7 november 2022 – in april 2023 ‘een (eerste) voorstel’ heeft gedaan aan Innogo, dat wil zeggen aan [N.V.] als beheerder van dat investeringsfonds en dat [N.V.] op de ochtend van de zitting (11 juli 2023) op dat voorstel heeft gereageerd. In het licht daarvan had van [eiser] ter zitting dan ook een nadere toelichting op haar vordering, alsmede een nadere omschrijving daarvan mogen worden verwacht. Met het in april 2023 gedane voorstel heeft [gedaagden] immers al gereageerd op de vragen die [N.V.] eerder al, in de e-mail van 22 juli 2022 van [naam 1] , aan [bestuurder 2] heeft gesteld [9] , zodat het nu kennelijk niet meer gaat om de beantwoording van die specifieke vragen, maar om iets anders. [eiser] heeft echter ter zitting niet toegelicht wat er in dit verband nu nog aan medewerking van [gedaagden] wordt verlangd en waaruit die medewerking concreet bestaat. De ‘kale’ vordering van [eiser] om [gedaagde 2] te veroordelen tot het, op straffe van een dwangsom, ‘verlenen van medewerking’ is onvoldoende bepaalbaar. Om die reden dient deze vordering te worden afgewezen.
4.21.
Het voorgaande betekent niet dat [gedaagden] van haar inspanningsverbintenis is gekweten. Voor zover de borgstelling van [eiser] en/of [bestuurder 1] voor schulden van de [gedaagde 2] -groep uit hoofde van de Innogo-lening ook nu nog niet mocht zijn vrijgegeven (wat met betrekking tot de borgtocht ten behoeve van Rabobank inmiddels al wel is gebeurd), is [gedaagden] nog steeds verplicht om zich daartoe, zoveel als redelijkerwijs van haar mag worden verlangd, in te spannen.
Proceskosten
4.22.
Gelet op de uitkomst in deze zaak zal [gedaagden] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Vaststaat dat [eiser] haar eis bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verminderd wegens gedeeltelijke nakoming door [gedaagden] van de bij dagvaarding jegens [gedaagden] ingestelde vorderingen, zodat geen aanleiding wordt gezien om vanwege de thans toe te wijzen vorderingen uitsluitend [gedaagde 2] in de proceskosten te veroordelen. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding € 216,82 (2 exploten x € 108,41)
- griffierecht 514,00
- salaris gemachtigde 792,00 (2 punten x € 396,00)
- nakosten
132,00
totaal € 1.522,82
4.23.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan [eiser] een bedrag van € 10.070,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 1 juni 2022 tot de dag van algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan [eiser] een bedrag van € 875,70 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 7 november 2022 tot de dag van algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.522,82, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moeten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook de kosten van betekening betalen,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2024.

Voetnoten

1.Artikel 93 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv).
2.Artikel 94 lid 1 Rv.
3.Zie HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.
4.Vgl. HR 25 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1131.
5.Vgl. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101
6.Artikel 6:119a BW
7.Artikel 6:119a lid 8 BW.
8.Artikel 6:119 BW.
9.Zie hiervoor onder 2.7. in dit vonnis.