18.1De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
19. Eiser stelt dat de dakramen niet vergunningplichtig zijn.
Standpunt van het college
20. Het college betwist dat de dakramen vergunningvrij zijn. Volgens het college is voor deze twee dakramen een omgevingsvergunning nodig, aangezien de dakramen liggen in het zijdakvlak en zij naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijn, binnen een beschermd stadsgezicht. Nu geen vergunning is verleend, is volgens het college sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
Zijn de dakramen vergunningplichtig?
21. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen. In het Besluit omgevingsrecht (Bor) staat wanneer een bouwwerk vergunningsvrij kan worden gerealiseerd. Op grond van artikel 2, aanhef en onder 5 van Bijlage II van het Bor kunnen dakramen onder bepaalde voorwaarden zonder vergunning worden gerealiseerd. Indien sprake is van een beschermd stadsgezicht gelden op grond van artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b, onder 2° van Bijlage II van het Bor nog een aantal aanvullende eisen.
22. De rechtbank begrijpt dat eiser aan zijn standpunt dat de dakramen niet vergunningplichtig zijn ten grondslag legt dat in juni/juli 2014, toen de dakramen werden geplaatst, nog geen sprake was van een beschermd stadsgezicht, omdat het bestemmingsplan Herziening Beschermd stadsgezicht pas in 2017 is vastgesteld en de gemeente geen voorbereidingsbesluit heeft genomen. Daarnaast liggen de dakramen volgens eiser in het achterdakvlak, zodat op grond van artikel 4a, tweede lid, onder b, onder 2° van Bijlage II van het Bor geen vergunning nodig is.
Was de woning ten tijde van het realiseren van de dakramen aangewezen als beschermd stadsgezicht?
23. De voorzieningenrechter overweegt dat uit artikel 1.1, eerste lid van de Wabo en artikel 1, aanhef en onder g van de Monumentenwet 1988 volgt dat een stadsgezicht als zodanig is beschermd als het door de minister van Infrastructuur en Milieu (ingevolge artikel 35 van de wet) is aangewezen, met ingang van de datum van publicatie van die aanwijzing in de Nederlandse Staatscourant.
24. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning van eiser is gelegen in het gebied dat op 14 maart 2013 door de minister is aangewezen als beschermd stadsgezicht.
25. Het college heeft onweersproken gesteld dat dit besluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 14 maart 2013 (nr. 7094). Dat betekent dat de aanwijzing met ingang van die datum van kracht is geworden en dat de woning van eiser, toen de dakramen in juni/juli 2014 werden geplaatst, al was aangewezen als (onderdeel van het) beschermd stadsgezicht. Dat ten tijde van de plaatsing van de dakramen nog geen beschermend bestemmingsplan van kracht was en dat er toen ook nog geen voorbereidingsbesluit daartoe was genomen, maakt dat niet anders. De beschermde status volgt uit het gepubliceerde aanwijzingsbesluit van de minister en niet uit het bestemmingsplan.
26. De voorzieningenrechter concludeert op grond van het voorgaande dat de woning van eiser al was aangewezen als beschermd stadsgezicht toen de dakramen werden geplaatst. Gelet daarop is het vergunningvrij bouwen van de dakramen op grond van artikel 4a, tweede lid, onder b, onder 2° van Bijlage II van het Bor alleen mogelijk als deze in het achterdakvlak zijn gerealiseerd én dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd.
Zitten de dakramen in het achterdakvlak, niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd?
27. De voorzieningenrechter overweegt dat het begrip ‘achterdakvlak’ niet is gedefinieerd in het Bor. Artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor geeft wel een definitie van het begrip ‘achtererfgebied’, maar het begrip ‘voorkant’ in die definitie wordt ook niet gedefinieerd. Wel is er vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)waaruit blijkt dat, indien er discussie ontstaat over de vraag welke gevel de voorgevel is, primair moet worden afgegaan op de ligging van de voorgevelrooilijn zoals die in het bestemmingsplan of de bouwverordening is aangegeven, zoals artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor bepaalt. Als ook dan nog twijfel bestaat, zal de feitelijke situatie doorslaggevend zijn voor de vraag waar zich de voorgevel bevindt.
28. De voorzieningenrechter overweegt dat het college onweersproken heeft gesteld dat in het destijds ter plaatse geldende bestemmingsplan Boeimeer op de verbeelding geen voorgevelrooilijn is weergegeven. Ook bevat het bestemmingsplan geen definitie van het begrip ‘voorgevelrooilijn’. Gelet daarop is de feitelijke situatie in dit geval bepalend. Hierbij kunnen blijkens vaste rechtspraak van de ABRvSonder meer de locatie van de voordeur, het huisnummer, de brievenbus en de hoofdontsluiting van belang zijn.
29. De voorzieningenrechter stelt aan de hand van de foto’s in het dossier vast dat de zijde van de woning gelegen aan de [adres] aangemerkt kan worden als de voorgevel. Gelet hierop moet het dakvlak aan de zijde van de tuinen worden aangemerkt als het achterdakvlak. Hieruit volgt dat de dakramen niet in het achterdakvlak zitten, maar in het dakvlak dat tussen het voor- en achterdakvlak ligt.
30. De voorzieningenrechter concludeert dat het niet gaat om een verandering in het achterdakvlak, zodat voor de dakramen een omgevingsvergunning nodig is. De vraag of de dakramen naar openbaar toegankelijk gebied zijn gekeerd, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
31. Nu vast staat dat geen omgevingsvergunning is verleend, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo, waartegen het college bevoegd is op te treden.
Beginselplicht tot handhaving
32. Voor het college geldt een beginselplicht tot handhaving. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvSzal een bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
33. De voorzieningenrechter overweegt dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is, aangezien de aanvraag om een omgevingsvergunning van eiser van 2 mei 2024 ter legalisatie van de dakramen bij besluit van 6 augustus 2024 door het college is geweigerd. Dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen is gesteld noch gebleken.