In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.026. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 4 oktober 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat het hoorrecht van belanghebbende is geschonden. Ondanks dat belanghebbende had verzocht om gehoord te worden, is dit niet gebeurd. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur had moeten verifiëren of belanghebbende daadwerkelijk afstand had gedaan van haar hoorrecht. De rechtbank concludeert dat de schending van het hoorrecht niet kan worden gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er onduidelijkheid bestond over de feiten.
De rechtbank laat de uitspraak op bezwaar in stand, omdat de aanslag en de belastingrentebeschikking niet te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden en dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 1.750. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink en openbaar gemaakt op 15 november 2024.