ECLI:NL:RBZWB:2024:7935

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
24/3448
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Hindriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroep tegen last onder dwangsom en niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen een opgelegde last onder dwangsom beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Ensink, heeft bezwaar gemaakt tegen de last die is opgelegd vanwege bouwwerken die in strijd zijn met het bestemmingsplan op zijn perceel aan de [adres 1] te [plaats]. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, vertegenwoordigd door mr. J.M.B. van Overdijk, heeft de last onder dwangsom in stand gelaten, wat eiser aanvecht. De rechtbank behandelt ook het bezwaar van eiser tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar met betrekking tot een aangelegde vijver.

De rechtbank concludeert dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd, aangezien de bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan en er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. De rechtbank stelt vast dat de materiële normstelling niet is gewijzigd na de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. Eiser heeft geen rechtmatig belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen de last voor de vijver, omdat hij erkent dat hij een omgevingsvergunning nodig had en deze niet had verkregen voordat de last werd opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de last onder dwangsom in stand blijft en eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.

De uitspraak benadrukt de beginselplicht tot handhaving door het college en de voorwaarden waaronder handhaving kan worden afgezien, zoals bij concreet zicht op legalisatie. De rechtbank bevestigt dat de weigering van de omgevingsvergunning voor de bouwwerken op goede gronden is gedaan, en dat de belangen van handhaving zwaarder wegen dan de belangen van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/3448

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.J.G. Ensink),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, het college
(gemachtigde: mr. J.M.B. van Overdijk).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [plaats] (derde-partij).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom, omdat er bouwwerken aan de [adres 1] te [plaats] zijn gebouwd en worden gebruikt die in strijd zijn met het bestemmingsplan. Ook beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar tegen het deel van de opgelegde last onder dwangsom dat ziet op een aangelegde vijver.
1.1.
Met het bestreden besluit van 12 februari 2024 op het bezwaar van eiser heeft het college de last onder dwangsom in stand gelaten.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2024 op zitting behandeld, gelijktijdig met de behandeling van het beroep in de zaak met zaaknummer BRE 24/3973. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en namens het college de gemachtigde en mr. R.S. Vonk. Ook de derde-partij was aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser woont op een perceel aan de [adres 1] te [plaats] met het perceelnummer [nummer] . Op enig moment heeft eiser op het aangrenzende kadastrale perceel met het perceelnummer 1009 een vijver aangelegd en twee bouwwerken gerealiseerd: een kas en een dierenverblijf. In het dierenverblijf houdt eiser hobbymatig kippen en in de kas worden hobbymatig gewassen geteeld. Door de vorm en ligging van de percelen, staan de bouwwerken direct achter het naastgelegen woonperceel.
2.1.
Derde-partij woont op het naastgelegen perceel, aan de [adres 2] te [plaats] . Op 4 maart 2023 heeft de derde-partij een handhavingsverzoek ingediend omdat achter zijn woonperceel bouwwerken zijn gebouwd die in strijd met het bestemmingsplan zijn.
2.2.
Volgens een controlerapport van 21 maart 2023 is er een dierenverblijf en een kas gerealiseerd. Ook is er een vijver aangelegd op het perceel van eiser aan de [adres 1] te [plaats] .
2.3.
Bij besluit van 19 juli 2023 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd om de overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden (primair besluit).
2.4.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.5.
Op 28 augustus 2023 heeft eiser een aanvraag ingediend voor de aanleg van een vijver.
2.6.
Op 7 november 2023 heeft eiser een aanvraag ingediend voor de bouw van een dierenverblijf en een kas.
2.7.
Bij besluit van 21 december 2023 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van de vijver in de tuin van eiser aan de [adres 1] te [plaats] .
2.8.
Bij besluit van 1 februari 2024 heeft het college de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf en kas afgewezen.
2.9.
Het college heeft het bezwaar tegen de last onder dwangsom over het aanleggen van de vijver niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de last onder dwangsom over het dierenverblijf en de kas grotendeels ongegrond verklaard. Het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom is, met aanvullende motivering, in stand gelaten (bestreden besluit).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden een last onder dwangsom heeft opgelegd en of het bezwaar van eiser ten aanzien van de vijver terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wettelijk kader
4.2.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 4 maart 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Naar aanleiding van vaste rechtspraak [1] dient de rechtbank na te gaan of onder het nieuwe recht nog steeds sprake is van dezelfde overtreding. De rechtbank stelt, na bevestiging daarvan door partijen tijdens de zitting, vast dat na 1 januari 2024 de materiële normstelling niet is gewijzigd ten opzichte van het recht zoals dat gold op het moment van het verzoek om handhavend op te treden.
Kas en dierenverblijf
Is er sprake van een overtreding?
5. Het college kan alleen een last onder dwangsom opleggen, wanneer er sprake is van een overtreding. Tussen partijen staat vast dat de kas en het dierenverblijf vanwege de bestemming “Agrarisch” in strijd zijn met het bestemmingsplan ‘Buitengebied De Voorste Stroom’ en dat vanwege het ontbreken van de daarvoor vereiste omgevingsvergunning ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een overtreding. De rechtbank stelt ook vast dat na 1 januari 2024 nog steeds sprake is van dezelfde overtreding omdat de materiële normstelling niet is gewijzigd.
Beginselplicht
6. In de rechtspraak wordt een beginselplicht tot handhaving aangenomen. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan het bestuursorgaan van deze plicht afwijken. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Indien concreet zicht op legalisatie bestaat van de begane overtreding, krijgen de belangen van de overtreder (of andere belanghebbenden) bij voortzetting van de bestaande toestand zozeer de overhand dat er geen plaats is voor handhavend optreden. De legalisatie moet wel voldoende zeker zijn. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Had het college van handhaving af moeten zien?
7. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen concreet zicht op legalisatie is. Het college ziet namelijk geen aanleiding om mee te werken aan het afwijken van het bestemmingsplan en heeft de omgevingsvergunning voor de bouw van het dierenverblijf en de kas op 1 februari 2024 geweigerd.
7.1.
Eiser stelt dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid niet had kunnen weigeren, zodat vanwege concreet zicht op legalisatie handhaving achterwege moest blijven.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft beslist dat er ten tijde van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisatie bestond. De aangevraagde omgevingsvergunning ter legalisatie van de overtreding was inmiddels geweigerd en de rechtbank heeft in de zaak met zaaknummer BRE 24/3973 bij afzonderlijke beslissing van vandaag geoordeeld dat de omgevingsvergunning op goede gronden is geweigerd. Daarnaast kon het college naar het oordeel van de rechtbank het belang bij handhaving laten prevaleren boven het individuele belang van eiser om gebouwen aanwezig te laten op gronden waarop volgens het bestemmingsplan geen gebouwen mogen staan. Dit betekent dat het beroep ten aanzien van de last onder dwangsom over de kas en het dierenverblijf ongegrond is.
Vijver
Is het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de last onder dwangsom over het aanleggen van de vijver?
8. Eiser stelt dat het college het bezwaar ten aanzien van de vijver gegrond had moeten verklaren omdat hij gehouden is om een volledige heroverweging te maken op grond van artikel 7:11 van de Awb. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was er vanwege de inmiddels verkregen omgevingsvergunning geen sprake meer van een overtreding waardoor de last ten aanzien van de vijver had moeten worden herroepen.
8.1.
Het college heeft in het verweerschrift verwezen naar de overwegingen in het bestreden besluit. Het college heeft aangevoerd dat eiser geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling omdat er reeds een omgevingsvergunning voor de vijver is verleend die onherroepelijk is geworden.
8.2.
De rechtbank overweegt dat aan de last is voldaan door het tijdig aanvragen en verkrijgen van de omgevingsvergunning voor het aanleggen van de vijver. Dit betekent dat ten tijde van de beslissing op bezwaar zich geen overtreding meer voordeed. De rechtmatigheid van het opleggen van de oorspronkelijke last is door eiser echter niet betwist. Eiser heeft namelijk erkend dat hij een omgevingsvergunning nodig had en dat hij de vijver had aangelegd zonder een daarvoor benodigde omgevingsvergunning. Nu de rechtmatigheid van de opgelegde last niet in geschil is en de aanvraag tot beëindiging van de overtreding pas na het opleggen van de last is gedaan, had eiser geen belang bij een oordeel over de rechtmatigheid van de last onder dwangsom. Anders dan eiser tijdens de zitting nog heeft aangevoerd, was het belang ook niet gelegen in een proceskostenvergoeding in bezwaar. Uit artikel 7:15 Awb volgt immers dat in bezwaar alleen proceskosten worden vergoed als een primair besluit wordt herroepen vanwege de onrechtmatigheid van dat besluit. Omdat geen sprake is van een onrechtmatig opgelegde last, had het bezwaar ook niet kunnen leiden tot een proceskostenvergoeding. Dit betekent dat het college het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar nergens toe kon leiden.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent onder meer dat de opgelegde last onder dwangsom over de kas en het dierenverblijf in stand blijft en eiser geen vergoeding krijgt voor het griffierecht en de proceskosten .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Hindriks, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Hooghiemstra, griffier, op 20 november 2024 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:1
In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Overtredingen kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Artikel 51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5:4
De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie bestaat slechts voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.
Een bestuurlijke sanctie wordt slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
Artikel 5:32
Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Voor een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
Indien de last onder dwangsom strekt ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens een regeling die is genoemd in hoofdstuk 2, 3 of 4 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak of in de bij deze wet behorende Regeling verlaagd griffierecht, wordt de last onder dwangsom voor de toepassing van de twee laatstgenoemde regelingen aangemerkt als een besluit, genomen op grond van de eerstbedoelde regeling.
Artikel 7:11
Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Gemeentewet
Artikel 125
Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. …
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Bestemmingsplan ‘Buitengebied De Voorste stroom’
Artikel 3.1.1
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
bijbehorende en ondergeschikte verharde en onverharde paden, wegen en parkeervoorzieningen;
water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
extensief recreatief medegebruik;
bouwwerken van algemeen nut.

Voetnoten

1.ABRvS 4 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2645.