ECLI:NL:RBZWB:2024:8284

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
C/02/420118 / FA RK 24-1203
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Oomes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en beoordeling van de draagkracht van de ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 november 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw verzocht de rechtbank om een onderhoudsbijdrage van € 388 per kind per maand van de man, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op 13 maart 2024. De man voerde verweer en stelde dat partijen eerder afspraken hadden gemaakt over een kinderrekening voor de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen, maar dat zij het niet eens konden worden over de hoogte van de bijdragen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de behoeften van de minderjarigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen meer dan € 6.000 per maand bedroeg, wat leidde tot een behoefte van € 775 per kind per maand in 2024. De rechtbank heeft de draagkracht van de man en de vrouw berekend en geconcludeerd dat de man een maandelijkse draagkracht heeft van € 1.573, terwijl de vrouw een draagkracht heeft van € 938. De totale draagkracht van beide ouders bedraagt € 2.511 per maand, wat voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien.

De rechtbank heeft de kosten van de minderjarigen verdeeld op basis van de draagkracht van beide ouders, waarbij het aandeel van de man is vastgesteld op € 971 en dat van de vrouw op € 579. Na toepassing van een zorgkorting van 35% heeft de rechtbank de kinderalimentatie vastgesteld op € 214 per kind per maand, te betalen bij vooruitbetaling aan de vrouw. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/420118 / FA RK 24-1203
Datum uitspraak: 29 november 2024
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. Z. Gademan te Breda,
en
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.J.C. Odekerken te Breda.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 13 maart 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 21 mei 2024 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- de brief met bijlagen van 18 oktober 2024 van mr. Gademan;
- de brief met bijlagen van 18 oktober 2024 van mr. Odekerken;
- de brief met bijlage van 22 oktober 2024 van mr. Odekerken;
- de brief met bijlagen van 25 oktober 2024 van mr. Gademan.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 29 oktober 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3. [minderjarige 1] is gelet op zijn leeftijd in staat gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad;
- uit hun relatie zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2008;
- [minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2011;
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn door de man erkend. Partijen zijn op grond van een aantekening in het gezagsregister gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over hen;
- er is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken waarbij de kinderen de ene week bij de ene ouder en de andere week bij de andere ouder verblijven (co-ouderschap);
- de kinderen staan ingeschreven op het adres van de man; de vrouw ontvangt de kinderbijslag en het kindgebondenbudget;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen moet voldoen;
- partijen hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.

3.Het verzoek

De vrouw verzoekt vaststelling van een door de man ten behoeve van de minderjarigen te betalen onderhoudsbijdrage van € 388,= per kind per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift en bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een zodanig bedrag met ingang van een dusdanige datum als de rechtbank in goede justitie juist acht.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw verzoekt vast te leggen welk bedrag de man ter zake de kosten van de kinderen aan haar dient te gaan voldoen, zodat de vrouw kan voorzien in de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen. Zij legt aan haar verzoek ten grondslag dat de minderjarigen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat hij de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.2.
De man voert hiertegen verweer. Hij voert aan dat partijen het er over eens waren om voor de verblijfsoverstijgende kosten gebruik te maken van een kinderrekening, maar van mening verschilden over de hoogte van ieders definitieve bijdrage.
4.3.
Gelet op de inhoud van de stukken en het debat van partijen ter zitting zijn partijen het niet (langer) eens over het gebruik van een kinderrekening en hebben zij geen overeenstemming kunnen bereiken over de hoogte van ieders bijdrage. De rechtbank zal dan ook een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage vaststellen, ervan uitgaande dat de vrouw de kinderbijslag en het kindgebonden budget ontvangt en de verblijfsoverstijgende kosten zal voldoen.
4.4.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële
draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn
neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.5.
De vrouw verzoekt als ingangsdatum van de kinderalimentatie de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 13 maart 2024.
4.6.
De man voert hiertegen verweer en stelt zich op het standpunt dat als ingangsdatum de datum van de beschikking moet worden bepaald. Partijen maken tot op heden gebruik van een kinderrekening voor de verblijfsoverstijgende kosten.
4.7.
Op grond van artikel 1:402 BW heeft de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting. De rechtbank overweegt dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen tot op heden gebruik hebben gemaakt van een kinderrekening, waarvan de verblijfsoverstijgende kosten werden voldaan. Zij hebben afspraken gemaakt over een voorlopige bijdrage van ieder op die rekening, welke tot op heden door beiden is voldaan. Zoals hiervoor overwogen komt deze voorlopige regeling met onderhavige beslissing tot een einde. Gelet daarop zal de rechtbank de ingangsdatum op de datum van de beschikking te bepalen.
Behoefte van de minderjarigen
4.8.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen is in beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen het uitgangspunt.
4.9.
Partijen zijn het erover eens dat het netto besteedbaar gezinsinkomen meer dan € 6.000,= per maand bedroeg, wat leidt tot een behoefte van € 730,= per maand per kind in 2023. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte aldus afgerond € 775,= per kind per maand. Nu partijen het hierover eens zijn, zal de rechtbank hiervan uitgaan.
4.10.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen
tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht
de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen
tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient
eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald.
Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand
vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)].
Draagkracht man
4.11.
Partijen zijn het in het kader van de draagkracht van de man eens over een
basisinkomen van € 6.186,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld en een
dertiende maand. Daarnaast zijn er echter verschillende geschilpunten, die hierna
puntsgewijs worden besproken.
Verschil belastingdruk Nederland-België
4.12.
De vrouw houdt daarnaast rekening met een bedrag aan netto inkomsten van € 6.064,= per jaar. De man ontvangt namelijk een deel van zijn inkomen vanuit Nederland en een deel van zijn inkomen vanuit België. De vrouw heeft in dat kader meermaals voorgesteld om door een specialist een berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man te laten maken, waarbij zij heeft voorgesteld de helft van de kosten hiervoor te dragen, maar de man stond hier niet voor open. In de belastingaangifte 2023 van de man wordt er echter van uitgegaan alsof het inkomen van de man een volledig Nederlands inkomen was. Als het Belgische inkomen volledig in Nederland verdiend zou zijn, zou een bedrag van € 38.215,= aan belastingen in rekening worden gebracht. De feitelijke Nederlandse belasting bedroeg echter € 28.397,= en de feitelijke Belgische belasting bedroeg € 3.754,= (aldus in totaal € 31.139). Het verschil tussen de feitelijk berekende belasting van € 31.139,= en de berekende volledige belasting als het inkomen volledig in Nederland werd verdiend van € 38.216,=, bedraagt dan € 6.064,=. Gelet hierop heeft de vrouw dit bedrag meegenomen als netto-inkomsten, nu het een netto voordeel betreft. Het had op de weg van de man gelegen om een berekening van zijn netto besteedbaar inkomen te maken. Bij gebreke hiervan dient op deze manier met het verschil in loonbelasting rekening te worden gehouden.
4.13.
De man voert hiertegen verweer. Het klopt weliswaar dat de vrouw heeft geopperd om een berekening van zijn netto besteedbaar inkomen te maken, maar de man zag het geschil daarmee niet opgelost worden. De man heeft wel al zijn financiële gegevens met de vrouw gedeeld, zodat zij ook op eigen initiatief een berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man had kunnen laten maken. De door de vrouw gemaakte berekening van het fiscale voordeel van € 6.064,= is volgens de man te kort door de bocht. In de berekening van zijn loonheffing worden ook componenten meegenomen die er in het kader van de berekening van de alimentatie niet toe doen. Het verschil tussen wat hij in Nederland aan belasting zou hebben betaald en wat hij feitelijk door Belgische inhoudingen aan een positief verschil heeft, kan niet bij zijn inkomen worden opgeteld. Het voordeel van de man bedraagt zeker geen € 6.064,= netto per jaar, maar een verwaarloosbaar voordeel.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de man voor een gedeelte inkomen in België verdient, dat anders wordt belast dan zijn inkomen in Nederland. De vraag is hoe daarmee om moet worden gegaan. Als partijen het eens waren over toepassing van de Nederlandse belastingdruk, kon het Nederlandse belastingstelsel worden gevolgd. Gebleken is echter dat partijen het daar niet over eens zijn. De rechtbank overweegt verder dat het in die situatie op de weg van de man had gelegen om de rechtbank te informeren over de voor hem geldende belastingdruk in België en in hoeverre betaalde onderhoudsbijdragen daar fiscaal aftrekbaar zijn. Het gaat immers over zijn draagkracht. Dat de man dit heeft nagelaten, komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van de man. De vrouw heeft een onderbouwde stelling ingenomen op welke wijze het belastingvoordeel verdisconteerd moet worden. De man heeft dit weersproken, maar zijn stellingen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De rechtbank volgt gelet op al het voorgaande het standpunt van de vrouw, zodat aan de zijde van de man rekening wordt gehouden met een netto vergoeding van € 6.064,= per jaar.
Bonus
4.15.
Volgens de vrouw moet daarnaast rekening worden gehouden met een bonus van
€ 5.000,= per jaar, omdat de man over 2021 en 2022 een forse bonus heeft ontvangen (in
totaal meer dan € 50.000,=). De vrouw vindt het ongeloofwaardig dat in het jaar waarin
partijen uit elkaar gaan, de werkgever aan de man bericht dat er in de toekomst geen bonus
meer wordt uitgekeerd. Bij een dienstverband zoals die van de man, zit er een bepaalde vorm
van structuur in de bonussen. Het is realistisch om een bedrag aan bonus mee te nemen en de
vrouw acht een bedrag van € 5.000,= per jaar redelijk.
4.16.
De man betwist dat rekening moet worden gehouden met een bonus. De
man werkt sinds 1 januari 2021 bij zijn huidige werkgever. Het klopt weliswaar dat hij
tweemaal een bonus heeft ontvangen, maar dat was vanwege uitzonderlijk goede
bedrijfsresultaten, door corona en de oorlog in Oekraïne. In de toekomst ontvangt hij echter
geen bonussen meer, zodat daar in het geheel geen rekening mee moet worden gehouden. De
man verwijst in dat kader naar de door hem als productie 11 overgelegde verklaring van zijn
werkgever van november 2023, waarin het voorgaande bevestiging vindt.
4.17.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de bonus als volgt. De vrouw heeft
onweersproken gesteld dat de man over de jaren 2021 en 2022 in totaal meer dan € 50.000,=
aan bonus ontvangen heeft, dit is inclusief zogenaamde warrants. De man heeft aangevoerd en met de door hem overgelegde arbeidsovereenkomst en verklaring van zijn werkgever onderbouwd dat deze bonussen gerelateerd zijn aan het bedrijfsresultaat en niet aan persoonlijke prestaties en dat er geen recht bestaat op een bonusvergoeding. De stelling van de man dat hij in de toekomst geen bonussen meer ontvangt, vindt echter geen steun in die stukken. In de verklaring van zijn werkgever is vermeld:
“Op basis van de huidige resultaten kan ik u al mededelen dat voor dit jaar al zeker geen bonus zal worden toegekend.”Hieruit kan worden opgemaakt dat over het jaar 2023 geen bonus zal worden uitgekeerd, maar niet dat – zoals de man heeft gesteld – een dergelijke uitkering nimmer meer het geval zal zijn. De rechtbank acht genoegzaam gebleken dat er vanwege het bedrijfsresultaat een bonus aan de werknemers uitgekeerd kan worden. Hoewel een eerdere toekenning geen recht doet ontstaan voor de toekomst, is niet gebleken dat het een eenmalige uitkering is geweest. Sinds de indiensttreding van de man is over twee van de drie jaar een dergelijke uitkering gedaan. Dit in overweging nemend acht de rechtbank het redelijk uit te gaan van de door de vrouw opgevoerde bonus van € 5.000,=.
Premies voor lijfrenten/pensioen
4.18.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een premie lijfrente ter hoogte van € 15.001,= per jaar. De man bouwt via zijn werkgever geen pensioen op, zodat hij een
pensioenspaarrekening heeft geopend. In 2023 heeft hij voornoemd bedrag gestort en
in 2022 was dit een bedrag van € 18.591,=. Hij acht het redelijk om het meest recente bedrag in aanmerking te nemen. Al voordat partijen uit elkaar waren, heeft de man gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met deze voorziening een pensioen voor zichzelf op te bouwen. De man maakt daarbij gebruik van de fiscale ruimte die daarvoor bestaat. Hij wil zijn pensioenvoorziening op peil houden, zodat hij later niet in de financiële problemen komt.
4.19.
De vrouw erkent dat de man geen pensioen opbouwt via zijn werkgever, zodat het redelijk is om rekening te houden met een premie lijfrente. Zij is evenwel van mening dat er met een bedrag van € 6.000,= per jaar rekening moet worden gehouden. Het moet gaan om een realistisch bedrag en dus niet het door de man opgevoerde bedrag van € 15.001,=. Volgens de vrouw moet er een bepaalde prioriteit worden gegeven aan de kinderalimentatie en een bedrag van € 500,= per maand aan pensioenpremie is gebruikelijk bij een salaris zoals dat van de man.
4.20.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat er rekening wordt gehouden met een premie voor lijfrente/pensioen. Vaststaat immers dat de man via zijn werkgever geen pensioen opbouwt en dat hij voor het uiteengaan van partijen ook al via deze voorziening pensioen opbouwde. De vraag die hen verdeeld houdt is met welk bedrag rekening moet worden gehouden. De rechtbank acht daarbij van belang dat de man een keuzevrijheid heeft om zelfstandig pensioen op te bouwen. Anderzijds behoort dit niet zonder meer ten koste van de kinderalimentatie te gaan. Gebleken is dat de hoogte van de door de man ingelegde bedragen fluctueert. Gesteld noch gebleken is dat hij een minimum bedrag dient in te leggen. Gelet ook op de prioriteit van kinderalimentatie acht de rechtbank het dan ook redelijk om het standpunt van de vrouw te volgen en rekening te houden met een premie lijfrente/pensioenpremie van € 6.000,= per jaar. De rechtbank overweegt dat als de man een hoger bedrag wil (blijven) inleggen, hij dat kan voldoen uit zijn vrije ruimte of uit zijn vermogen.
Inkomen uit box 3 vermogen
4.21.
De vrouw houdt verder rekening met een inkomen uit sparen en beleggen van
€ 2.400,= per jaar. Zij heeft dit gebaseerd op een vermogen van € 60.000,= en een rendement
van 4%. Volgens de vrouw heeft de man een behoorlijk vermogen, verkregen uit de erfenis
van zijn vader (en daarin de erfenis van zijn oma). Met het inkomen van dit vermogen moet
rekening worden gehouden. De man kan dit vermogen actief beleggen, aldus de vrouw.
4.22.
De man betwist dat rekening moet worden gehouden met inkomen uit sparen en
beleggen. De man moet een deel van zijn vermogen aanspreken voor vervanging van de
inboedel. Ook wil hij mogelijk op korte termijn een andere woning kopen (omdat de vrouw zonder overleg de woning naast de woning van de man heeft gekocht). Daarnaast moet hij ook advocaatkosten betalen. Het is bovendien niet redelijk om rendement uit vermogen mee te nemen, omdat de vrouw dan indirect voordeel heeft van de onder uitsluiting verkregen
erfenis. Daar komt bij dat de vrouw na het uiteengaan een afkoopsom van ongeveer € 200.000,= heeft ontvangen. De vrouw heeft ervoor gekozen om dat bedrag te investeren in haar nieuwe woning. De man mag er niet op worden afgerekend dat hij een soortgelijk bedrag op zijn bankrekening heeft laten staan. Als de rechtbank hier toch rekening mee houdt, dan moet rekening worden gehouden met het heffingsvrije vermogen en een rendement van maximaal 1,03%. Het gaat immers om daadwerkelijke inkomsten uit sparen en beleggen. De man heeft in het verleden nog nooit heeft belegd. En dit percentage komt overeen met de huidige spaarrente.
4.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zelf verklaard dat zijn vermogen ongeveer € 200.000,= bedraagt. Uit eerdergenoemde aanbevelingen volgt dat rekening kan worden gehouden met daadwerkelijke inkomsten uit vermogen. De man heeft onbetwist gesteld dat hij in het verleden nooit heeft belegd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de man geen inkomsten uit beleggingen heeft noch in redelijkheid dient te verwerven. Zijn feitelijke inkomen uit vermogen bestaat dan op dit moment alleen uit de rente die hij ontvangt op zijn spaargeld. Volgens de man betreft dit 1,03%. De rechtbank acht een rendement van 4% op spaargeld – zoals door de vrouw is gesteld – ook niet realistisch. De rechtbank houdt daarom rekening met een rendement van (afgerond) 1% over een bedrag van € 143.000,= (€ 200.000 – heffingsvrij vermogen van € 57.000), aldus een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.430,=.
Onkostenvergoeding
4.24.
De vrouw houdt verder nog rekening met een netto inkomen van € 2.400,= per jaar als
netto onkostenvergoeding. Uit de door de man overgelegde producties blijkt dat hij € 200,=
netto per maand aan onkostenvergoeding ontvangt. Daarnaast ontvangt hij op jaarbasis ook
nog een vergoeding van € 1.012,= op basis van de werkkostenregeling en € 132,= aan
maaltijdcheques. De vrouw vindt het redelijk om van al deze netto componenten in ieder
geval € 200,= per maand mee te nemen als netto inkomen, als verkapt loon aan de zijde van de man. De vrouw betwist dat hier kosten tegenover staan, nu de man daar geen inzicht in heeft gegeven. Als de man voor zijn werk ergens moet eten of overnachten, mag hij deze kosten declareren. De man had bovendien een creditcard van de zaak waarmee hij deze kosten kon betalen.
4.25.
De man is van mening dat geen rekening moet worden gehouden met een extra netto
inkomen van € 200,= per maand. De man ontvangt een onkostenvergoeding via de Belgische
divisie van zijn werkgever, maar hier staan wel degelijk kosten tegenover. Dit betreffen
kosten voor representatieve kleding, parkeerkosten et cetera. De man bewaart echter niet alle
bonnetjes daarvan, omdat het een forfaitair bedrag is.
4.26.
De rechtbank overweegt dat op grond van eerdergenoemde aanbevelingen
onkostenvergoedingen niet bij het inkomen worden opgeteld, tenzij deze als bovenmatig
aangemerkt moeten worden. Bij de beoordeling of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als
verkapt inkomen is aan te merken, moet rekening worden gehouden met het feit dat meestal
niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. De rechtbank is
van oordeel dat het gestelde bedrag niet als bovenmatig is aan te merken en dat genoegzaam
gebleken is dat de man kosten maakt waarvan niet kan worden verlangd dat hij de uitgaven
daarvan volledig verantwoord. De rechtbank ziet dan ook onvoldoende aanleiding om
rekening te houden met de netto onkostenvergoeding als verkapt inkomen.
Woonlasten
4.27.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met de werkelijke woonlasten. De man heeft namelijk geen, althans nauwelijks woonlasten. Volgens de vrouw bedragen de werkelijke woonlasten van de man € 229,= per maand. Ter onderbouwing hiervan voert de vrouw aan dat de uitspraak van de Hoge Raad van april 2021 niet zo geïnterpreteerd mag worden dat alleen kan worden afgeweken van het woonbudget als sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien. Volgens de vrouw is sprake van een behoorlijk verschil tussen de werkelijke woonlasten en het woonbudget, wat ook een enorm verschil in de draagkrachtvergelijking betekent. De vrouw heeft daarbij tijdens de mondelinge behandeling verwezen naar jurisprudentie, waaruit volgens haar volgt dat ook in het geval er geen tekort aan draagkracht is, er aanleiding kan zijn om met de werkelijke woonlasten te rekenen. De vrouw verwijst hierbij naar de volgende uitspraken: ECLI:NL:GHARL:2021:11576, ECLI:NL:GHARL:2023:9699, ECLI:NL:GHARL:2021:9003 en ECLI:NL:RBAMS:2022:1623.
4.28.
De man is van mening dat rekening moet worden gehouden met het woonbudget. Er is voldoende draagkracht om in de kosten van de minderjarigen te kunnen voorzien. Er is dan ook geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt. Voor het geval de rechtbank toch rekent met zijn werkelijke woonlasten, stelt de man dat zijn werkelijke woonlasten € 784,= per maand bedragen. Tijdens de mondelinge behandeling is hieraan toegevoegd dat de advocaat van de man niet bekend is met de inhoud van de jurisprudentie waar zij tijdens de mondelinge behandeling mee is geconfronteerd. Bovendien wil de man uitkijken naar een andere woonruimte, zodat niet vaststaat dat zijn werkelijke woonlasten duurzaam lager zijn.
4.29.
De rechtbank overweegt als volgt. In de door de vrouw aangehaalde uitspraken is afgeweken van het woonbudget, ook als geen sprake was van een tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien, althans is afgeweken van het woonbudget los van de vraag of sprake was van een tekort om in de behoefte te kunnen voorzien. Het uitgangspunt blijft echter eerdergenoemde aanbevelingen, waaruit volgt dat als (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien én er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget (bijvoorbeeld omdat deze samenwoont), er reden
kanzijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te redenen. Zoals hierna zal worden overwogen en tussen partijen ook niet in geschil is, is in dit geval geen sprake van een tekort aan draagkracht, zodat het woonbudget de norm is. De door de vrouw aangehaalde jurisprudentie laat zien dat er door bijzondere omstandigheden afgeweken is van het woonbudget zonder dat er een tekort aan draagkracht was. Echter, gelet op de specifieke omstandigheden in die uitspraken leidt dat naar het oordeel van de rechtbank niet onverkort tot een afwijking van het woonbudget in onderhavige situatie. Anders dan in de genoemde voorbeelden doet zich geen situatie voor waarin de man in het geheel geen woonlasten heeft of samenwoont. De enkele omstandigheid dat de werkelijke woonlast, waarvan partijen overigens van mening verschillen over de hoogte, aanzienlijk afwijkt van het woonbudget ziet de rechtbank niet als bijzondere omstandigheid die afwijking van voormeld uitgangspunt rechtvaardigt wanneer volledig in de behoefte kan worden voorzien en dus alleen de onderlinge vergelijking van de draagkracht zou beïnvloeden. De rechtbank overweegt verder nog dat de man heeft aangegeven te willen verhuizen. Hoewel dit een onzekere in de toekomst gelegen omstandigheid betreft, dient de man net als de vrouw de mogelijkheid te hebben om een hogere woonlast dan nu aan te gaan, mede reden waarom een forfaitair systeem te gelden heeft. Gelet op al het voorgaande ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt, zodat rekening wordt gehouden met het woonbudget.
4.30.
Uitgaande van voornoemde gegevens, de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 5.025,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 1.573,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkracht vrouw
4.31.
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw zijn partijen het erover eens dat wordt uitgegaan van haar WIA-uitkering van € 4.274,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld. Tijdens de mondelinge behandeling zijn zij het er ook over eens gebleken dat de door de vrouw als productie 29 overgelegde berekening kan worden gevolgd, ten aanzien van het eigenwoningforfait, rente eigen woning en het hogere kindgebonden budget. Nu partijen het hierover eens zijn, zal de rechtbank hier ook vanuit gaan.
4.32.
Voor het geval de rechtbank bij de draagkracht van de man rekening houdt met de werkelijke woonlasten, heeft de vrouw gesteld dat ook aan haar zijde rekening moet worden gehouden met de werkelijke woonlasten. De rechtbank houdt echter geen rekening met de werkelijke woonlasten van de man, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.29. Ook in het kader van de draagkracht van de vrouw wordt daarom geen rekening gehouden met de werkelijke woonlasten, maar met het woonbudget.
4.33.
Uitgaande van voornoemde gegevens, de van toepassing zijnde premies en heffingskorting en het kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 3.729,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 938,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkrachtvergelijking
4.34.
Zoals overwogen, heeft de man een draagkracht van € 1.573,= per maand en de vrouw een draagkracht van € 938,= per maand. Partijen hebben daarmee samen een draagkracht van € 2.511,= per maand. Dat is voldoende om in de behoefte van de minderjarigen van in totaal € 1.550,= per maand te kunnen voorzien.
4.35.
De verdeling van de kosten van de minderjarigen over de onderhoudsplichtigen
wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale
draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 1.573 / € 2.511 x € 1.550 = afgerond € 971,=;
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 938 / € 2.511 x € 1.550 = afgerond € 579,=.
Zorgkorting
4.36.
Ten slotte kan de ouder die kinderalimentatie moet betalen (de man in dit geval) een korting op de door hem te betalen bijdrage ontvangen. Deze ouder neemt dan al een deel van de kosten van een kind voor zijn rekening op het moment dat het kind bij hem verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
4.37.
Partijen zijn het eens over een zorgkorting van 35%, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Nu de behoefte van de minderjarigen € 1.550,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van in totaal afgerond € 542,= per maand. Het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen wordt verminderd met dit bedrag.
Conclusie
4.38.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de door de man met ingang van de datum van de beschikking aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor de minderjarigen dient te worden vastgesteld op in totaal € 429,= per maand, aldus € 214,= per kind per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. Het verzoek van de vrouw wordt tot zover toegewezen.
Aanhechten berekeningen
4.39.
De rechtbank heeft berekeningen van de draagkracht gemaakt. Exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Proceskosten
4.40.
Gelet op de relatie tussen partijen zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van de datum van deze beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 214,= (tweehonderdveertien euro) per kind per maand;
5.2.
compenseert de kosten van het geding in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Oomes, en, in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 november 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.