ECLI:NL:RBZWB:2024:8405

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
BRE 23/10551
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging aanslag erfbelasting wegens niet verleend uitstel voor aangifte

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 december 2024, wordt het beroep van belanghebbende behandeld inzake de aanslag erfbelasting die hem is opgelegd na het overlijden van zijn echtgenote in 2019. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur van de Belastingdienst geen kenbaar uitstel heeft verleend voor het doen van aangifte erfbelasting, waardoor de aanslagtermijn niet is verlengd. De rechtbank heeft de zaak op 31 oktober 2024 behandeld, waarbij belanghebbende, zijn zoon en dochter aanwezig waren, evenals de inspecteurs mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitstelbrief voor het doen van aangifte erfbelasting tijdig is verzonden. Hierdoor is de aanslag erfbelasting, die pas op 20 maart 2023 is opgelegd, vernietigd. De rechtbank oordeelt dat de aanslagtermijn liep tot 17 december 2020, en dat de aanslag niet meer kon worden opgelegd na deze datum. De rechtbank vernietigt de aanslag en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10551

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende dat ziet op de aan hem opgelegde aanslag erfbelasting in verband met het overlijden van zijn echtgenote, mevrouw [erflaatster] in 2019.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, zijn zoon [de zoon] en zijn dochter [de dochter]. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag erfbelasting binnen de aanslagtermijn aan belanghebbende heeft opgelegd. Daartoe is uitsluitend in geschil of de aanslagtermijn is verlengd in verband met aan belanghebbende verleend uitstel voor het doen van aangifte erfbelasting.
3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief is verzonden waarin hij uitstel voor het doen van aangifte zou hebben verleend. Dat betekent in dit geval dat aan belanghebbende geen kenbaar uitstel is verleend voor het doen van aangifte erfbelasting. Dat heeft tot gevolg dat de aanslagtermijn van drie jaar niet is verlengd en de inspecteur de aanslag erfbelasting vóór 17 december 2022 moest opleggen. Omdat de aanslag pas daarna is opgelegd, vernietigt de rechtbank de aanslag erfbelasting.
3.1.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt, en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. De echtgenote van belanghebbende, mevrouw [erflaatster] (de echtgenote), is op [datum] 2019 overleden. Zij liet naast belanghebbende onder meer achter haar zoon [de zoon] (de zoon) en dochter [de dochter] (de dochter). Belanghebbende is benoemd tot executeur van de nalatenschap.
4.1.
Het overlijden van de echtgenote is op 16 december 2019 ingeschreven bij de burgerlijke stand van de gemeente [plaats].
4.2.
De inspecteur heeft bij brief van 7 januari 2020 verzocht om een contactpersoon door te geven voor alle belasting- en toeslagzaken van de echtgenote. Deze brief is gericht aan de erven van de echtgenote, en verzonden aan het adres van belanghebbende.
4.3.
Op 17 januari 2020 heeft belanghebbende door middel van een van de Belastingdienst afkomstig formulier de inspecteur geïnformeerd dat hij de contactpersoon is voor de nalatenschap van zijn echtgenote. Op dat formulier heeft belanghebbende geen van de brief van 7 januari 2020 afwijkende adresgegevens doorgegeven.
4.4.
De inspecteur heeft vervolgens bij brief van 2 april 2020 aan de dochter een uitnodiging verzonden voor het doen van aangifte erfbelasting, omdat zij volgens de inspecteur “contactpersoon en/of erfgenaam” van de echtgenote is. Aan de dochter wordt verzocht om alle erfgenamen op de hoogte te stellen dat zij aangifte erfbelasting moeten doen. De brief heeft de inspecteur naar het adres van belanghebbende verzonden. In die brief is verder vermeld dat de aangifte voor 12 augustus 2020 door de inspecteur moet zijn ontvangen, en als dat niet lukt uitstel kan worden aangevraagd.
4.5.
Vervolgens heeft belanghebbende door middel van een van de Belastingdienst afkomstig formulier op 9 juli 2020 verzocht om uitstel voor het doen van aangifte erfbelasting tot 12 januari 2021. Op dat formulier heeft hij in de rubriek “gegevens erfgenaam die de aangiftebrief heeft ontvangen” de naam van zijn dochter ingevuld, met daarbij vermeld zijn eigen adres. Het formulier is verder uitsluitend door belanghebbende ondertekend met de vermelding dat hij de executeur van de nalatenschap is en de contactpersoon conform eerdere opgaven.
4.6.
De inspecteur heeft in de procedure voor de rechtbank een brief ingebracht van 30 juli 2020 van de inspecteur gericht aan de dochter, geadresseerd aan haar privéadres, waarin is aangegeven dat het verzochte uitstel voor het doen van aangifte erfbelasting is verleend (de uitstelbrief).
4.7.
Belanghebbende heeft op 12 november 2020 de aangifte erfbelasting in verband met het overlijden van zijn echtgenote bij de inspecteur ingediend.
4.8.
De inspecteur heeft daarop met dagtekening 20 maart 2023 de aanslag erfbelasting aan belanghebbende opgelegd.
4.9.
De aanslag erfbelasting resulteert, na de bezwaarfase, in een bedrag aan verschuldigde erfbelasting van € 13.136.

Motivering

5. Tussen partijen staat vast dat het overlijden van de echtgenote op 16 december 2019 is ingeschreven bij de burgerlijke stand, en de wettelijke termijn van drie jaar voor het opleggen van een aanslag erfbelasting, daarom aanving op 17 december 2019 [1] . Die termijn eindigde dus in principe op 16 december 2022. Vast staat ook dat de aanslag erfbelasting pas op een later moment is opgelegd, namelijk pas op 20 maart 2023. Indien echter voor het doen van aangifte op verzoek uitstel is verleend, wordt de aanslagtermijn van drie jaar met de duur van dit uitstel verlengd [2] . In dat geval zou de aanslag erfbelasting dus wel tijdig kunnen zijn opgelegd.
5.1.
De inspecteur stelt dat de aanslag erfbelasting tijdig is opgelegd, omdat de aanslagtermijn met 5 maanden was verlengd. Op 30 juli 2020 is immers uitstel verleend voor het doen van aangifte en is de uiterste indieningstermijn met 5 maanden tot 12 januari 2021 verlengd, aldus de inspecteur.
5.2.
Belanghebbende stelt dat de aanslagtermijn niet is verlengd. Hij heeft weliswaar verzocht om uitstel, maar dat is naar zijn weten nooit verleend. Belanghebbende voert daartoe aan dat hij pas op 10 januari 2023, zodoende na het verstrijken van de aanslagtermijn, van de uitstelbrief van 30 juli 2020 heeft kennisgenomen. De uitstelbrief is niet eerder per post ontvangen of anderszins kenbaar gemaakt, aldus belanghebbende.
5.3.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen allereerst in geschil is of de uitstelbrief (zie 4.6) binnen de aanslagtermijn is ontvangen. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is ook in geschil of met de uitstelbrief, die niet aan belanghebbende maar aan zijn dochter op haar privé adres is toegezonden, ook aan belanghebbende kenbaar uitstel is verleend.
5.4.
De rechtbank stelt in haar beoordeling voorop dat belanghebbende de ontvangst van de uitstelbrief binnen de aanslagtermijn heeft betwist. In dat geval is het aan de inspecteur om de verzending van die brief aannemelijk te maken. [3]
5.5.
De inspecteur heeft een aantal redenen aangevoerd waarom de uitstelbrief volgens hem is ontvangen. Daartoe wijst hij er op dat belanghebbende de aangifte buiten de initiële aangiftetermijn heeft ingediend en dus feitelijk uitstel heeft genoten. Verder wijst de inspecteur er op dat belanghebbende geen contact heeft opgenomen met hem over het feit dat nog niet op zijn uitstelverzoek zou zijn beslist, en ook heeft belanghebbende niet nogmaals om uitstel verzocht en geen herinnering van de inspecteur ontvangen.
5.6.
De rechtbank is echter van oordeel dat de inspecteur met deze stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitstelbrief daadwerkelijk voor het einde van de aanslagtermijn is verzonden. Hiermee is geen concreet bewijs van verzending gegeven. De door hem gestelde meer afgeleide redenen vormen onvoldoende onderbouwing voor verzending, aangezien het betoog van belanghebbende even goed kan kloppen dat de uitstelbrief niet is ontvangen en belanghebbende heeft afgewacht en hij pas na een herinnering indien nodig actie wilde ondernemen.
5.7.
Op de zitting heeft de inspecteur ter onderbouwing van zijn standpunt verder een aantal stukken ingebracht, te weten allereerst een schermprint uit een systeem van de Belastingdienst waarin het systeem een “behandeld uitstelverzoek” vermeld met dagtekening 30 juli 2020, en uitsteldatum 12 januari 2021. Verder heeft de inspecteur een “assurancerapport productieverklaring DCS 2020” van 24 juni 2021 ingebracht, opgesteld door Auditdienst Rijk [4] . Bij dat rapport heeft de inspecteur een emailbericht van 27 februari 2023 overgelegd, waarin voor de verzending van alle brieven in 2020 wordt verwezen naar voornoemd rapport.
5.8.
De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde schermprint uit het interne systeem van de Belastingdienst de verzending van de uitstelbrief niet kan worden afgeleid. Dat in een intern systeem een aantekening van verleend uitstel is gemaakt, zegt namelijk niets over de kenbaarheid van belanghebbende van dat uitstel. Ook het door de inspecteur overgelegde assurrancerapport geeft die informatie niet. Het rapport betreft een zeer algemeen rapport over de verzending van alle brieven in 2020, waarbij in dat rapport in de conclusies over de verzending eveneens rekening is gehouden met een redelijke mate van zekerheid en materialiteit. De door de inspecteur ingebrachte stukken vormen, ook in samenhang bezien, daarom onvoldoende onderbouwing om aannemelijk te maken dat in dit concrete geval de uitstelbrief binnen de aanslagtermijn is verzonden.
5.9.
De rechtbank komt gelet op voorgaande tot het oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en de stukken die hij daartoe heeft ingebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitstelbrief door hem is verzonden. Dat betekent in dit geval dat aan belanghebbende binnen de aanslagtermijn geen kenbaar uitstel is verleend voor het doen van aangifte. De termijn waarbinnen de inspecteur de aanslag erfbelasting diende op te leggen, is daarom niet met een verleend uitstel verlengd.
5.10.
Dat betekent dat de aanslagtermijn liep tot 17 december 2020. Op 20 maart 2023, de dagtekening van de aanslag erfbelasting, kon daarom geen aanslag erfbelasting meer worden opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom de aan belanghebbende opgelegde aanslag erfbelasting.
5.11.
Gelet op deze conclusie komt de rechtbank niet toe aan de vraag of aan belanghebbende kenbaar uitstel kan zijn verleend als de uitstelbrief (alleen) aan de dochter zou zijn toegezonden.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de aanslag erfbelasting.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Ook krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten, die de inspecteur moet betalen. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding vast op € 321,87. Dit is als volgt berekend. Belanghebbende heeft voor het indienen van het beroepschrift gebruik gemaakt van rechtsbijstand van een beroepsmatige derde. Voor die rechtsbijstand bestaat recht op een vergoeding van € 875 [5] . Omdat het beroep van belanghebbende gelijktijdig is behandeld met de beroepen van zijn zoon en dochter en die beroepen over hetzelfde geschilpunt gaan, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhang. Dat betekent dat de proceskostenvergoeding voor de rechtsbijstand van € 875 moet worden verdeeld over deze drie beroepen. Belanghebbende heeft zodoende recht op een vergoeding van € 291,67 voor de rechtsbijstand [6] . Verder heeft belanghebbende de zitting zelf bijgewoond en daarvoor verzocht om een reiskostenvergoeding. De vergoeding van € 30,20, die berekend is naar de reiskosten voor het openbaar vervoer (tweede klas), wijst de rechtbank toe [7] . Tot slot komen de door belanghebbende gestelde kosten voor tijdsbesteding van de zoon ter voorbereiding van het beroep, niet voor vergoeding in aanmerking. Die kosten wijst de rechtbank daarom af.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de aanslag erfbelasting;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 321,87 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 9 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [8]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 66, eerste lid van de Successiewet 1956 in combinatie met artikel 11, derde lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.Artikel 11, derde lid, tweede volzin, van de AWR.
3.Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, r.o. 2.4.2 en Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1175, r.o. 2.2.2.
4.Kenmerk 2021-000123372.
5.Dit betreft een forfaitaire vergoeding berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zie de artikelen 1, 2 en 3 en de bijlage bij het besluit). De vergoeding bestaat uit 1 punt van € 875 voor het indienen van het beroepschrift, met een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en wegens samenhang.
6.€ 875 gedeeld door 3.
7.Op grond van artikel 1 en artikel 2 sub d van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
8.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de AWR.