Uitspraak
RECHTBANK Zeeland-West-Brabant
1.De procedure
- de mondelinge behandeling van 24 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
Van Hese/De Schelde) stelt [eiser] dat sprake is van een uitzonderlijk geval omdat onzeker is of de gebeurtenis die de schade veroorzaakte – het uitrijden van de zinkassen over de wegen en bermen – inderdaad tot schade in de vorm van bodemverontreinigingen zou leiden. Die onzekerheid is volgens [eiser] zeer lange tijd blijven bestaan en de schade is in die zin naar haar aard verborgen gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. [eiser] wijst erop dat de schade in buurt van het perceel pas voor het eerst is ontdekt in 2013. In 2020 is de schade op het perceel van [eiser] ontdekt. [eiser] wijst erop dat de gemeente verder naar redelijkheid mogelijkheden heeft om zich nog te verweren, aangezien onderzoeken nog digitaal beschikbaar zijn. De onderzoeks- en saneringskosten worden niet gedekt door een verzekering van [eiser] . [eiser] heeft ten slotte binnen een redelijke termijn na het ontdekken van de bodemverontreiniging op zijn perceel de gemeente aansprakelijk gesteld.
Van Hese/De Scheldeóók volgt dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft. Dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij – waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten – meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal sprake zijn van onaanvaardbaarheid als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW waardoor een beroep op verjaring buiten toepassing zou moeten blijven. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat een dergelijke uitzonderlijke situatie zich hier voordoet. Anders dan in het arrest
Van Hese/De Scheldehet geval was, is de schade die in deze zaak centraal staat – namelijk de bodemverontreiniging – niet pas ontstaan nadat de vordering is verjaard. De bodemverontreiniging heeft er al die jaren gezeten. Dat de bodemverontreiniging niet eerder is geconstateerd (omdat er niet eerder onderzoek naar is gedaan), is voor [eiser] ongelukkig te noemen, maar niet zo uitzonderlijk dat een beroep op de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtszekerheid die is gebaat bij het vasthouden aan deze absolute verjaringstermijn, dient hier te prevaleren. [eiser] heeft onvoldoende (andere) omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot een ander oordeel.