ECLI:NL:RBZWB:2024:9397

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 december 2024
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
C/02/419457 HA ZA 24-102 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Stoof
  • A. Vermariën
  • J. Vogelzang
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat wegens tekortkomingen in zorgplicht en advies

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat centraal. De eisende partij, aangeduid als [cliënt], heeft [advocatenkantoor] aangeklaagd wegens vermeende tekortkomingen in de zorgplicht en het advies van hun advocaat, mr. [advocaat 2]. De zaak betreft een leningsovereenkomst die [cliënt] en zijn zus zijn aangegaan voor de verbouwing van een pand, dat zij huurden van [eigenaar 1] en [eigenaar 2]. Door de coronapandemie kon hun vennootschap, [B.V. 2], niet aan haar verplichtingen voldoen, wat leidde tot een dreigend faillissement. Tijdens een WHOA-traject heeft [advocaat 2] verzuimd om een belangrijke crediteur aan te schrijven, waardoor deze niet gebonden was aan het WHOA-akkoord. Dit leidde tot een vordering van [B.V. 3] tegen [cliënt] en zijn zus, die resulteerde in een veroordeling tot betaling van een aanzienlijk bedrag. [cliënt] stelt dat hij door de fouten van [advocaat 2] schade heeft geleden en vordert een schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat [advocaat 2] tekort is geschoten in zijn zorgplicht door onvoldoende te waarschuwen voor de risico's van de procedure en het niet adequaat adviseren over een mogelijke schikking. De rechtbank kent [cliënt] een schadevergoeding toe van € 90.000,00 en veroordeelt [advocatenkantoor] tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/419457 / HA ZA 24-102
Vonnis van 31 december 2024
in de zaak van
[advocatenkantoor] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [advocatenkantoor] ,
advocaat: [advocaat 1] ,
tegen
[cliënt],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [cliënt] ,
advocaat: mr. P.H. Bossema - de Greef.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 juni 2024;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 november 2024 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[cliënt] en zijn [zus] zijn de bestuurders van de besloten vennootschap [B.V. 1]
die op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder is van de besloten vennootschap [B.V. 2] (hierna: ‘ [B.V. 2] ’). In [B.V. 2] was het restaurant van [cliënt] en zijn zus ondergebracht. Het restaurant werd gerealiseerd in het pand aan [adres] (hierna: ‘het pand’) dat eigendom is van mevrouw [eigenaar 1] (hierna: ‘ [eigenaar 1] ’) en de heer [eigenaar 2] (hierna: ‘ [eigenaar 2] ’).
2.2.
[B.V. 2] heeft met [eigenaar 1] en [eigenaar 2] een huurovereenkomst gesloten voor de begane grond en de eerste verdieping van het pand. [cliënt] en zijn zus hebben met [eigenaar 1] en [eigenaar 2] een huurovereenkomst gesloten voor de tweede en derde verdieping van het pand, nadat bleek dat zij extra ruimte nodig hadden voor het realiseren van een extra toiletgroep ten behoeve van [B.V. 2] .
2.3.
In de huurovereenkomst van [cliënt] en zijn zus met [eigenaar 1] en [eigenaar 2] staat onder meer dat [cliënt] en zijn zus zich verbonden hebben om drie appartementen te realiseren in het gehuurde conform een reeds door [eigenaar 1] en [eigenaar 2] verkregen vergunning. Omdat [cliënt] en zijn zus niet over voldoende financiële middelen beschikten om de verbouwing van de tweede en derde verdieping van het pand tot appartementen te bekostigen, hebben zij door middel van een leningsovereenkomst van 14 november 2019 een bedrag van € 350.000,00 geleend van [B.V. 3] (hierna: ‘ [B.V. 3] ’). [eigenaar 1] is bestuurder van [B.V. 3] en de aandeelhouder van [B.V. 3] is [stichting] waarvan [eigenaar 1] ook bestuurder is. Na realisatie van de appartementen zouden [cliënt] en zijn zus deze gaan onderverhuren.
2.4.
[B.V. 2] kon als gevolg van de coronapandemie niet meer aan haar verplichtingen voldoen. Een van de debiteuren van [B.V. 2] was voornemens het faillissement van [B.V. 2] aan te vragen. Ook [cliënt] en zijn zus waren niet meer in staat om de rente op de lening met [B.V. 3] te betalen waarop [B.V. 3] de lening heeft opgeëist.
2.5.
Om een faillissement van [B.V. 2] te voorkomen en een WHOA-traject te starten, heeft er op 15 maart 2021 een (kennismakings)gesprek tussen [cliënt] en zijn zus en mr. [advocaat 2] van [advocatenkantoor] plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek is ook de geldleningsovereenkomst van [cliënt] met [B.V. 3] besproken.
2.6.
Per e-mail van 19 maart 2021 heeft [advocaat 2] aan [cliënt] bericht welke werkzaamheden nodig waren:

(...)
Verhuurder/privélening
Je gaf er gisteren blijk van moeite te hebben met de aanpak die wij voorstaan i.v.m. het probleem met de verhuurder. Ik doel dan specifiek op het feit dat jij en je zus een bedrag van € 350.000,00 hebben geleend en dat hebben gebruikt om het pand te verbeteren. Ik snap jouw dilemma maar wijs er andermaal op dat jij en je zus geen enkele keuze hebben. Als we “het gevecht” niet met de eigenaren aangaan dan komen jullie nooit af van deze om jullie nek hangende molensteen.
Ik wil eigenlijk op zeer korte termijn in gesprek gaan met de eigenaren en hun advocaat. Gewoon om het probleem te schetsen en om te kijken welke oplossingen mogelijk zijn. Jij hoeft daarbij niet aanwezig te zijn (maar het mag natuurlijk wel!). Stem je ermee in dat ik een afspraak maak?
(...)
Kosten rechtsbijstand
Ik ben bereid om de kosten van onze dienstverlening in het WHOA-traject te beperken tot € 12.500,00 ex BTW. (...)
De kwestie van de verhuurder staat los van het WHOA-traject. Ik zal een apart dossier aanleggen voor dat probleem. Die kosten breng ik bij jou privé in rekening. (...)
2.7.
[advocaat 2] heeft dezelfde dag vervolgens een opdrachtbevestiging aan [cliënt] verzonden waarin is opgenomen:
“Beste [cliënt] ,
(...)
Middels deze brief bevestigen wij de door u aan ons verleende opdracht.
(...)
U heeft de opdracht aan ons kantoor verstrekt ten behoeve van uzelf en uw zus.
2. Opdracht
Het verlenen van bijstand in verband met de lening die aan u en uw zus is verstrekt door een vennootschap die gelieerd is aan de eigenaar van een deel van het door u en uw zus gehuurde pand te [plaats 2] .
7. Toepasselijkheid algemene voorwaarden
Op deze opdracht zijn onze algemene voorwaarden van toepassing (versie 10 mei 2020). Deze algemene voorwaarden zijn aan deze brief gehecht, of wanneer deze brief per e-mail wordt verzonden aan u digitaal verstrekt. Door de ondertekening van deze brief verklaart u een exemplaar van voormelde algemene voorwaarden te hebben ontvangen. (...)”.
In de algemene voorwaarden van [advocatenkantoor] is - voor zover relevant - opgenomen:
“9. Iedere aanspraak jegens [advocatenkantoor] vervalt na verloop van 1 (...) jaar nadat de melding van de aanspraak is geschied, althans had behoren te geschieden, tenzij inmiddels een gerechtelijke procedure met betrekking tot deze aanspraak aanhangig is gemaakt bij de bevoegde rechterlijke instantie.”
2.8.
Op 24 maart 2021 is een WHOA-traject gestart. [advocaat 2] heeft verzuimd om [crediteur] , een crediteur van [B.V. 2] , aan te schrijven. Het gevolg daarvan was dat deze niet gebonden was aan het WHOA-akkoord op grond waarvan 20% van de vorderingen aan de diverse crediteuren zou worden uitbetaald. [B.V. 2] was gehouden om aan deze crediteur de volledige vordering te voldoen. [advocaat 2] heeft jegens [B.V. 2] voor deze fout aansprakelijkheid erkend.
2.9.
Op 29 maart 2021 heeft [B.V. 3] – na daartoe verkregen verlof – conservatoir beslag gelegd op de privé-appartementsrechten van zowel [cliënt] als zijn zus.
2.10.
Per e-mailbericht van 29 maart 2021 heeft [advocaat 2] aan de advocaat van [B.V. 3] gevraagd of een bespreking ingepland kon worden om een minnelijke regeling af te tasten.
2.11.
Op 7 april 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [cliënt] en [advocaat 2] met [B.V. 3] en hun advocaat.
2.12.
[B.V. 3] heeft [cliënt] en zijn zus per dagvaarding van 9 april 2021 in rechte betrokken (hierna: ‘de bodemprocedure’).
2.13.
Op 12 juli 2022 heeft [cliënt] per e-mail [advocaat 2] als volgt bericht:
“Beste [advocaat 2] ,
Zijn onderstaande punten van belang voor donderdag?
(…)
[eigenaar 1] in juli 2021 ons het volgende voorstel heeft gedaan:
-
de woningen terug naar haar
-
1/3 “kwijtschelding” van het bedrag van de lening, hier was met rente €375.000,- van gemaakt, voor het bedrag van € 250.000,- - € 125.000,- direct betalen en € 125.000,- garant stellen middels een hypotheek op de woningen van [zus] en mij.
Uiteraard heb ik aangegeven dat ik met dit belachelijke voorstel niet akkoord kan gaan! (…)”
2.14.
Op 14 juli 2022 vond in de bodemprocedure een mondelinge behandeling plaats. Tijdens een eerste schorsing van de mondelinge behandeling heeft [B.V. 3] aangegeven bereid te zijn een regeling te willen treffen voor een bedrag van € 175.000,00. Tijdens een tweede schorsing is door [B.V. 3] aangeboden de zaak te willen regelen voor een bedrag van € 150.000,00. [cliënt] heeft deze voorstellen niet aanvaard.
2.15.
Na afloop van de mondelinge behandeling hebben mr. [advocaat 2] en [cliënt] op 14 juli 2022 de volgende WhatsApp-berichten aan elkaar gestuurd:
“[14-07-2022 14:56:20] [cliënt] : Dank voor vandaag [advocaat 2] ! Voor [zus] en mij was dit een heftige ochtend omdat dit totaal niet bij ons past. Is jouw idee/ gevoel er goed bij?
[14-07-2022 15:07:20] [advocaat 2] : Mijn gevoel is zeker goed!
[14-07-2022 15:08:16] [cliënt] : Mooi! We gaan voor een goed eindresultaat
[14-07-2022 15:32:20] [advocaat 2] : Daar gaan we 100 procent voor!!! Ik heb er echt vertrouwen in
[14-07-2022 15:34:32] [cliënt] : Mooi, dat is goed om te horen!”
2.16.
In het vonnis van 31 augustus 2022 heeft deze rechtbank [cliënt] en zijn zus veroordeeld om aan [B.V. 3] een bedrag van € 412.380,30 te betalen uit hoofde van de lening van € 350.000,00. In het vonnis is – voor zover relevant – overwogen:
“De rechtbank is het eens met [cliënten] dat [B.V. 3] een kredietgever is in de zin van titel 2A Boek 7 BW – dit wordt door [B.V. 3] ook niet betwist – maar niet met de stelling dat [cliënten] consumenten zijn in de zin van deze titel.
(…)
[cliënten] zijn de geldleningsovereenkomst aangegaan ter financiering van de verbouwing van het door hen gehuurde pand, met als doel om de tweede en de derde verdieping te realiseren appartementen onder te verhuren. Het was nooit hun intentie om zelf in de appartementen te gaan wonen. Het geld is daarom geleend met commercieel oogmerk en niet voor een consumptief doel.”
2.17.
Naar aanleiding van het vonnis in de bodemprocedure heeft [advocaat 2] op 1 september 2022 een e-mail aan [cliënt] gestuurd waarin – voor zover relevant – is opgenomen:
“Beste [cliënt] ,
De rechtbank heeft uitspraak gedaan en die is helaas volledig in jullie nadeel uitgevallen. Alle vorderingen van de wederpartij zijn tot mijn grote teleurstelling toegewezen. De manier waarop de rechtbank dat heeft gedaan is opmerkelijk. In enkele regels wordt aangegeven dat het geld niet consumptief is besteed en dat er daarom dus geen sprake is van een consumentenkrediet.
De vraag is wat nu de opties zijn. Omdat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard kan [B.V. 3] er direct mee aan de slag en vermogensbestanddelen gaan uitwinnen. De enige manier waarop wij dit mogelijk kunnen voorkomen is via een kort geding. De rechter (dat zal een andere zijn) moet dan de belangen van beide partijen gaan afwegen. Als die belangenafweging in ons voordeel uitvalt dan betekent dat dat we het hoger beroep eerst mogen doorlopen voordat [B.V. 3] iets met de uitspraak kan doen. (…)”
2.18.
Per WhatsApp-bericht van 1 september 2022 heeft [cliënt] gereageerd op de e-mail van [advocaat 2] :
“[01-09-2022 10:47:46] [cliënt] : Goedemorgen [advocaat 2] , wat een drama, ik lees net je mail. Niet verwacht”
Daarop volgde het volgende Whatsapp-gesprek:
[01-09-2022 10:48:24] [advocaat 2] : Slag verloren maar niet de oorlog. Kun je komen morgen?
[01-09-2022 10:49:22] [cliënt] : Jazeker kan ik morgen!
[01-09-2022 10:49:52] [advocaat 2] : Ok dan zien we elkaar morgen om een goed plan te maken
[01-09-2022 10:51:05] [cliënt] : De kans dat het voor ons goed uit gaat pakken is hiermee wel verkeken toch?
[01-09-2022 10:51:19] [advocaat 2] : Absoluut niet
[01-09-2022 10:51:32] [advocaat 2] : Ik licht het morgen toe”
2.19.
Per e-mailbericht van 4 september 2022 heeft [advocaat 2] aan [cliënt] een korte samenvatting van het vonnis gestuurd en de mogelijke vervolgstappen uiteengezet:
“(…)
Zoals afgelopen vrijdag toegezegd zou ik een korte samenvatting geven van de situatie ten gevolge van het teleurstellende vonnis en een opgave doen van de opties die we hebben.
(…)
Opties
De eerste optie die ik aan de orde stel is het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van afgelopen week. Feitelijk is dat in jullie situatie geen optie maar een must. Ook in het geval [B.V. 3] bereid is met het vonnis een pas op de plaats te maken.
In het kader van het hoger beroep zal het gerechtshof opnieuw toetsen of de lening nietig is of dat deze kan worden vernietigd op basis van misbruik van omstandigheden. (…)”
2.20.
[cliënt] , zijn zus en [B.V. 3] hebben in maart 2023 een vaststellingsovereenkomst (hierna: ‘VSO’) gesloten inhoudende betaling van een bedrag van per saldo € 265.000,00.
2.21.
[advocatenkantoor] heeft [cliënt] op 11 april 2022, 5 september 2022 en 18 april 2023 facturen gestuurd met de omschrijving ‘
Inzake: [cliënt] / [B.V. 3]’ voor een totaal bedrag van € 21.082,31.
Declaratie
Datum
Bedrag (incl btw)
[nummer 1]
11 april 2022
€ 12.348,12
[nummer 2]
5 september 2022
€ 5.766,90
[nummer 3]
18 april 2023
€ 2.967,29
2.22.
Op 7 juli 2022 heeft [cliënt] een bedrag van € 1.000,00 betaald. Het restant van de facturen is niet betaald.
2.23.
[cliënt] schrijft in zijn e-mail van 7 juni 2023 aan [advocaat 2] :
“Beste [advocaat 2] ,
Uiteraard wil ik de kwestie van de facturen netjes met jou regelen!
Op dit moment zijn wij nog steeds maandelijks aan het betalen aan [crediteur] .
Hier heb ik jou tijdens het WHOA traject meerdere mails over gestuurd.
Op 4 augustus 2022 heb ik onderstaande mail ontvangen van jou:
Dat is correct [cliënt] en dat blijkt niet juist te zijn. Dat is een fout van mijn kant. Ik ga dit op een of andere manier met je goedmaken. Zullen we binnenkort samen bespreken.
Met vriendelijke groet,
[advocaat 2]
De hoofdsom hierin was €10.735,68, als deze in de WHOA meegenomen was zou dit 20% van de som zijn, €2.147,36. Met alle kosten is dit opgelopen tot een bedrag van €14.533,42.
Hier betalen we op dit moment maandelijks €1000,- aan.
Hoe kunnen wij hier aan uitkomen? (…)”.
2.24.
Op 8 juni 2023 heeft [advocaat 2] het volgende voorstel aan [cliënt] gedaan:
“Beste [cliënt] ,
Inderdaad ligt ook de kwestie [crediteur] nog op tafel. Ik ben er even ingedoken. [crediteur] heeft op 26 juli 2022 aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 14.488,46. Als deze vordering was meegenomen dan had het [B.V. 2] per saldo 20% van dit bedrag gekost om ook deze vordering te saneren. Dat is dus € 2.897,69. Het nadeel voor [B.V. 2] is dan ook € 11.590,77 waarbij geldt dat dit nadeel zich pas volledig manifesteert indien [crediteur] volledig is betaald.
Ik ben bereid om het bedrag van € 11.590,77 aan [B.V. 2] te betalen onder de volgende voorwaarden:
1.
Alle openstaande facturen inzake [cliënt] / [B.V. 3] zijn betaald;
2.
[crediteur] is volledig betaald.
We kunnen natuurlijk overleggen over de precieze voorwaarden.(…)”
2.25.
[cliënt] en zijn zus hebben [advocatenkantoor] op 26 september 2023 aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[advocatenkantoor] vordert - samengevat - veroordeling van [cliënt] tot betaling van € 20.082,31,
vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[cliënt] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[cliënt] vordert - samengevat - na vermeerdering van eis:
I. voor recht te verklaren dat [advocatenkantoor] tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomsten van 15 maart 2021 en/of 19 maart 2021 en dat [advocatenkantoor] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld;
II. voor recht te verklaren dat [advocatenkantoor] jegens [cliënt] aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van haar tekortschieten en/of onrechtmatig handelen geleden schade;
III. [advocatenkantoor] te veroordelen tot betaling aan [cliënt] van € 115.000,00 aan schade, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. [advocatenkantoor] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 32.069,46 vermeerderd met de wettelijke rente;
V. [advocatenkantoor] te veroordelen tot betaling van € 7.898,28 aan kosten van juridische bijstand vanaf 25 oktober 2023;
VI. [advocatenkantoor] te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
3.5.
[advocatenkantoor] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[advocatenkantoor] vordert in conventie betaling van het restant van haar facturen van [cliënt] voor een bedrag van € 20.082,31. [cliënt] voert echter aan dat een deel van de facturen van [advocatenkantoor] ziet op werkzaamheden die achterwege hadden kunnen blijven indien [advocaat 2] als advocaat van [cliënt] geen beroepsfouten had gemaakt. Indien [advocaat 2] had voldaan aan zijn waarschuwingsplicht tijdens de bodemprocedure dan was op een eerder moment een minnelijke regeling getroffen met [B.V. 3] . Daarnaast doet [cliënt] een beroep op opschorting en verrekening van de openstaande facturen met schade die hij en [B.V. 2] stellen te hebben geleden als gevolg van tekortkomingen, dan wel onrechtmatige gedragingen van [advocaat 2] . [cliënt] vordert deze schade eveneens in reconventie.
4.2.
Gelet op de door [cliënt] aangevoerde verweren in conventie die (gedeeltelijk) samenhangen met de vorderingen in reconventie, ziet de rechtbank aanleiding om eerst in te gaan op de vorderingen in reconventie en vervolgens de vordering in conventie.
in reconventie
4.3.
[cliënt] vordert in reconventie een verklaring voor recht dat [advocatenkantoor] tekort is geschoten jegens [cliënt] in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomst van opdracht en/of dat [advocatenkantoor] onrechtmatig jegens [cliënt] heeft gehandeld en dat [advocatenkantoor] jegens [cliënt] aansprakelijk is voor de geleden schade. Deze schade bestaat volgens [cliënt] allereerst uit een bedrag van € 115.000,00. Dit is het verschil tussen het bedrag waarvoor [cliënt] zou hebben geschikt als [advocaat 2] hem voldoende had gewaarschuwd (€ 150.000,00) en het bedrag waarvoor hij uiteindelijk heeft moeten schikken (€ 265.000,00) met [B.V. 3] . Daarnaast vordert [cliënt] € 32.069,46 in verband met schade voortvloeiende uit een vordering van ABN Amro in het WHOA-traject.
Vordering inzake ABN Amro
4.4.
[cliënt] stelt dat [advocaat 2] in het kader van het WHOA-traject met betrekking tot [B.V. 2] ten aanzien van schuldeiser ABN Amro een verkeerd startbedrag heeft opgenomen. In december 2023 is gebleken dat [advocaat 2] een startbedrag van € 368.169,46 had opgenomen terwijl dit een bedrag van € 336.100,00 moest zijn. [cliënt] wordt daardoor in privé geconfronteerd met een schade van € 32.069,46. [advocatenkantoor] betwist dat een fout is gemaakt ten aanzien van de vordering van ABN Amro in het WHOA-traject. [cliënt] en zijn zus stonden in privé borg voor de schuld van [B.V. 2] aan de bank en een geslaagd WHOA-traject doet daar niets aan af, aldus [advocatenkantoor] .
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat [cliënt] onvoldoende heeft gesteld dat hij schade heeft geleden als gevolg van een tekortkoming van [advocatenkantoor] in het WHOA-traject ten aanzien van [B.V. 2] met betrekking tot een vordering van ABN Amro. In de akte wijziging van eis in reconventie heeft [cliënt] een bedrag van € 32.069,46 gevorderd (vordering IV) zonder enige toelichting of onderbouwing waarom dit bedrag is gevorderd. De toelichting tijdens de mondelinge behandeling van de zijde van [cliënt] is onvoldoende om deze vordering toe te wijzen. [cliënt] heeft niet onderbouwd dat sprake is van een fout in het WHOA-traject ten aanzien van [B.V. 2] én dat deze fout tot schade van [cliënt] in privé heeft geleid. Gelet hierop wordt de vordering van € 32.069,46 onder IV. afgewezen.
Vordering inzake [B.V. 3]
4.6.
[cliënt] vordert betaling van een bedrag van € 115.000,00 van [advocatenkantoor] uit hoofde van wanprestatie, dan wel onrechtmatig handelen door [advocaat 2] . [cliënt] stelt – samengevat - dat [advocaat 2] had moeten waarschuwen dat de opgeworpen verweren in de bodemprocedure mogelijk geen kans van slagen hadden. [advocaat 2] heeft [cliënt] niet zorgvuldig geadviseerd en (op papier) gewaarschuwd voor procesrisico’s. [advocaat 2] is daarbij onterecht stellig geweest. Indien [advocaat 2] wel voorbehouden had gemaakt en [cliënt] had gewaarschuwd, dan had [cliënt] een betere afweging kunnen maken en eerder kunnen aansturen op een schikking tijdens de bodemprocedure. [advocaat 2] heeft daarnaast onvoldoende gedaan om voorafgaande aan het vonnis in de bodemprocedure een minnelijke regeling te treffen. Tijdens het gesprek van 7 april 2021 is geen minnelijke regeling aan bod gekomen en [advocaat 2] heeft [B.V. 3] daarna ook niet meer benaderd om de zaak te schikken. [cliënt] verwijt [advocaat 2] daarnaast dat hij het standpunt voorafgaande en tijdens de bodemprocedure heeft ingenomen dat sprake was van een consumentenkredietovereenkomst, terwijl [cliënt] [advocaat 2] had ingelicht dat de appartementen in het pand voor commerciële doeleinden zouden worden verhuurd. [advocaat 2] heeft [cliënt] op geen enkel moment gewaarschuwd dat er mogelijk een voor [cliënt] en zijn zus negatief vonnis kon worden gewezen.
4.7.
[advocatenkantoor] betwist dat [cliënt] een geslaagd beroep kan doen op wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen door [advocaat 2] . Op de appartementsrechten van [cliënt] en zijn zus was beslag gelegd en zij werden door [B.V. 3] gedaagd in de bodemprocedure. [cliënt] had niet de financiële middelen om de geldlening af te betalen en zo een bodemprocedure te voorkomen dus [cliënt] kon ofwel verweer voeren in de bodemprocedure ofwel verstek laten gaan. Voorafgaand aan de bodemprocedure hebben partijen geprobeerd om het geschil met [B.V. 3] te regelen maar [cliënt] kon door zijn financiële situatie de vordering van [B.V. 3] niet voldoen. Het enige alternatief dat [cliënt] had, was procederen. [advocaat 2] stelt dat hij [cliënt] voorafgaand aan de procedure mondeling heeft gewezen op de risico’s en dat hij tijdens de bodemprocedure geen garanties omtrent de uitkomst van de bodemprocedure aan [cliënt] heeft gegeven. [advocaat 2] heeft niet geadviseerd om een schikking met [B.V. 3] af te wijzen. Bovendien heeft te gelden dat de algemene voorwaarden van [advocatenkantoor] van toepassing zijn waardoor enige aanspraak van [cliënt] is vervallen. Op 31 augustus 2022 is het vonnis in de bodemprocedure gewezen en op 26 september 2023 heeft [cliënt] pas een aansprakelijkstelling aan [advocatenkantoor] gestuurd. Deze aanspraak is meer dan een jaar na datum van het vonnis en zodoende vervallen op grond van artikel 9 van de algemene voorwaarden. Voor zover de aanspraak van [cliënt] niet is vervallen op grond van de algemene voorwaarden, voert [advocatenkantoor] aan dat [cliënt] te laat heeft geklaagd en op grond van artikel 6:89 BW zijn aanspraak is vervallen.
Algemene voorwaarden en klachtplicht
4.8.
Voordat de rechtbank toekomt aan de beantwoording van de vraag of sprake is van een beroepsfout aan de zijde van [advocaat 2] jegens [cliënt] , beoordeelt de rechtbank eerst het meest verstrekkende verweer van [advocatenkantoor] . Dit verweer houdt in dat [cliënt] geen beroep meer toekomt op de gestelde door [advocaat 2] gemaakte fouten omdat de termijn van één jaar is verstreken volgens de algemene voorwaarden, althans omdat [cliënt] niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of had moeten ontdekken bij [advocatenkantoor] heeft geprotesteerd.
4.9.
[cliënt] betwist dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn, omdat de opdrachtbevestiging met de algemene voorwaarden niet door hem is ondertekend. Of tussen partijen de algemene voorwaarden van [advocatenkantoor] gelden, moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen over aanbod en aanvaarding (artikelen 6:217 e.v. BW) en de totstandkoming van rechtshandelingen in het algemeen (artikelen 3:33-3:35 BW). De algemene voorwaarden van [advocatenkantoor] zijn van toepassing als de toepasselijkheid door [advocatenkantoor] bij het sluiten van de overeenkomst is voorgesteld en deze toepasselijkheid door [cliënt] is aanvaard, waaronder begrepen het geval dat [cliënt] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt met de toepasselijkheid in te stemmen.
4.10.
[advocaat 2] heeft aan [cliënt] een opdrachtbevestiging gestuurd met de algemene voorwaarden. [cliënt] heeft niet betwist dat hij deze heeft ontvangen en [cliënt] heeft ermee ingestemd dat [advocaat 2] vervolgens werkzaamheden voor [cliënt] is gaan verrichten. Hieruit leidt de rechtbank af dat [cliënt] stilzwijgend de algemene voorwaarden van [advocatenkantoor] heeft aanvaard waardoor de algemene voorwaarden tussen partijen van toepassing zijn.
4.11.
In de algemene voorwaarden van [advocatenkantoor] is opgenomen dat iedere aanspraak jegens [advocatenkantoor] vervalt na verloop van één jaar nadat de melding van de aanspraak is geschied, althans had behoren te geschieden. Deze bepaling wijkt af van de wettelijke regeling van artikel 6:89 BW, die inhoudt dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. De vraag of tijdig is geklaagd op de voet van art. 6:89 BW moet worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de schuldenaar nadeel lijdt door de lengte van de in acht genomen klachttermijn. Een vaste termijn (van bijvoorbeeld een jaar) kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt.
4.12.
Nu sprake is van een overeenkomst tussen [cliënt] als consument en [advocatenkantoor] als professionele partij moet de rechtbank ambtshalve onderzoeken of sprake is van een oneerlijk beding zoals bedoeld in de Europese Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Deze toets vindt (onder andere) plaats via de open norm van artikel 6:233 sub a BW en, meer in het bijzonder, de artikelen 6:236 en 6:237 BW.
4.13.
Op grond van artikel 6:233 sub a BW is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar als het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij van de gebruiker van die algemene voorwaarden. Daarbij komt het aan op de beoordeling van eventuele onredelijk bezwarende gevolgen waaraan het beding, de wederpartij van aanvang van de overeenkomst af blootstelt. Voor overeenkomsten met consumenten, zoals [cliënt] , geven de artikelen 6:236 en 6:237 BW een opsomming van bedingen die onredelijk bezwarend zijn (artikel 6:236), dan wel vermoed worden onredelijk bezwarend te zijn (artikel 6:237). Meer in het bijzonder bepaalt artikel 6:236 sub g BW dat een beding waarin een wettelijke verjarings- of vervaltermijn waarbinnen de wederpartij enig recht moet geldend maken, tot een verjarings- onderscheidenlijk vervaltermijn van minder dan een jaar verkort onredelijk bezwarend is. Uit jurisprudentie volgt dat bedingen die een wettelijke vervaltermijn verkorten tot een vervaltermijn van één jaar of meer, zoals hier het geval, niet vallen onder artikel 6:236 sub g BW. [1] Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:236 sub g BW blijkt dat bedingen die betrekking hebben op gevallen waarin de wet het verval van rechten verbindt aan een door een partij binnen een ‘redelijke’ of ‘korte’ termijn of ‘binnen bekwame tijd’ te verrichten handeling, zoals artikel 6:89 BW, worden bestreken door artikel 6:237 sub h BW. In dit artikel is kort gezegd bepaald dat wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn een beding dat op gedragingen of nalaten van de wederpartij, als sanctie verval stelt van de haar toekomende rechten of verweren, behoudens voor zover die gedragingen dit verval rechtvaardigen.
4.14.
Dit betekent dat het vervalbeding uit de algemene voorwaarden getoetst moet worden aan de hand van artikel 6:237 sub h BW. Dit heeft tot gevolg dat artikel 9 wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn en om die reden vernietigbaar is, behoudens voor zover de gedragingen of nalaten van [cliënt] het verval van zijn rechten rechtvaardigen. Dat daarvan sprake is, is door [advocatenkantoor] niet, althans onvoldoende gesteld. Evenmin is door [advocatenkantoor] voldoende gesteld om het wettelijke vermoeden van onredelijke bezwarendheid te weerleggen. Zo heeft [advocatenkantoor] niet gesteld of toegelicht waarom bijvoorbeeld de aard en inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en/of de overige omstandigheden van het geval, maken dat het beding niet onredelijk bezwarend is. [advocatenkantoor] heeft enkel aangevoerd dat de vervaltermijn ertoe dient om de rechtszekerheid te beschermen, zodat [advocatenkantoor] niet nog jaren na het verrichten van de werkzaamheden wordt geconfronteerd met een claim. Tijdens de mondelinge behandeling is echter komen vast te staan dat alle relevante documenten en stukken ook een jaar na dato nog voorhanden zijn, waardoor het vermoeden van onredelijke bezwarendheid niet weerlegd is. Dit leidt tot de conclusie dat artikel 9 van de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend is en daarom moet de rechtbank tot ambtshalve vernietiging van het beding overgaan.
4.15.
[advocatenkantoor] doet voorts nog een beroep op de klachtplicht van artikel 6:89 BW. Daarover overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) is de rechter overeenkomstig artikel 6 lid 1 Richtlijn 93/13 niet bevoegd om een overeenkomst waarin een oneerlijk beding buiten toepassing is gelaten, aan te vullen door een bepaling van nationaal recht in de plaats te stellen van het oneerlijke beding. [2] [advocatenkantoor] kan daarmee geen geslaagd beroep doen op artikel 6:89 BW.
4.16.
De tussenconclusie is gelet op het voorgaande dat [advocatenkantoor] in beginsel aansprakelijk kan worden gehouden voor haar handelen. Hierna zal de rechtbank beoordelen of het handelen van [advocaat 2] ten opzichte van [cliënt] leidt tot aansprakelijkheid van [advocatenkantoor] voor de door [cliënt] gestelde schade.
De aansprakelijkheid van een advocaat jegens zijn cliënt
4.17.
De overeenkomst tussen [cliënt] en [advocatenkantoor] is een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW. Op grond van artikel 7:401 BW is [advocatenkantoor] als opdrachtnemer bij haar werkzaamheden verplicht om de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen. In dit geval ziet de opdracht op dienstverlening als advocaat, te verlenen door [advocaat 2] . Voor een advocaat geldt dat hij als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid moet betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. [3]
4.18.
Bij het adviseren van een cliënt over een te nemen beslissing brengt de hiervoor genoemde zorgvuldigheidsplicht mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. [4] Of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, hangt af van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn. [5]
4.19.
Het handelen van een advocaat wordt bovendien niet slechts door wet- en regelgeving (onder meer de Advocatenwet), maar ook door (onder andere) de Gedragsregels voor advocaten genormeerd. De vraag of sprake is van civielrechtelijke aansprakelijkheid is afhankelijk van datgene waarvoor de opdrachtgever, [cliënt] , zich tot de advocaat, [advocaat 2] , heeft gewend. Dit betekent dat wanneer een advocaat zijn opdrachtgever adviseert in het kader van een door de opdrachtgever te nemen beslissing over een bepaalde kwestie deze zorgvuldigheidsplicht meebrengt dat de advocaat de opdrachtgever in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. [6] De Gedragsregels voor advocaten verplichten een advocaat dan ook om waar nodig ter voorkoming van misverstanden, onzekerheden of geschillen, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan cliënten te bevestigen. Een advocaat dient zijn cliënt genoegzaam en tijdig te informeren, te waarschuwen, en duidelijkheid te scheppen omtrent de kansen en risico’s en de kosten van zijn optreden, zo volgt uit de toelichting bij artikel 16 van de Gedragsregels. Bij het voeren van een procedure brengt de zorgvuldigheidsplicht voorts mee dat een advocaat zijn cliënt daarbij niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Een ongewenste of onverwachte uitkomst van een procedure betekent niet zonder meer dat daar een fout van de advocaat aan ten grondslag ligt. Aansprakelijkheid, in de zin van normschending, ontstaat pas wanneer een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden anders zou hebben gehandeld, respectievelijk het betreffende advies niet zou hebben gegeven.
4.20.
De zorgvuldigheidsplicht brengt bovendien voor de advocaat in beginsel mee dat hij zich niet beperkt tot de verrichtingen waar zijn cliënt uitdrukkelijk om vraagt, maar dat hij zelfstandig beoordeelt wat voor de zaak van nut kan zijn en daarnaar handelt. [7] De advocaat zal er zich bij zijn handelen, zowel als hij adviseert als wanneer hij procedeert, van moeten vergewissen wat het belang van de cliënt is en wat de cliënt zelf wil.
4.21.
Gelet op de stellingen en verweren van partijen concludeert de rechtbank dat [advocaat 2] in de civiele procedure tussen [cliënt] en [B.V. 3] , beroepsfouten heeft gemaakt. Die conclusie volgt uit het navolgende, met daarbij in aanmerking genomen de hiervoor beschreven normen.
4.22.
Vast staat dat [advocaat 2] [cliënt] op geen moment een schriftelijke uiteenzetting van de proceskansen en risico’s heeft gegeven. Nooit heeft [advocaat 2] dit schriftelijk op enige wijze gedaan, ook niet in de brief van 4 september 2022. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een indicatie dat sprake is van een beroepsfout.
4.23.
Weliswaar heeft [advocaat 2] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij aan de zorgplicht heeft voldaan door [cliënt] mondeling te waarschuwen, maar dit is door [cliënt] betwist en [advocaat 2] heeft niet gesteld of onderbouwd wanneer hij [cliënt] dan zou hebben gewaarschuwd en hoe deze waarschuwingen dan luidden. [advocaat 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling enkel verklaard dat hij [cliënt] heeft aangegeven ‘geen garanties’ te kunnen geven omtrent de afloop van de bodemprocedure. Daaruit blijkt dus evenmin dat [advocaat 2] [cliënt] expliciet heeft gewezen op de omvang van het risico dat het verweer zou worden gepasseerd en de mate van waarschijnlijkheid hiervan, noch dat hij heeft geverifieerd of [cliënt] zich hiervan voldoende bewust was.
4.24.
Uit de door [cliënt] overgelegde correspondentie volgt dat [advocaat 2] verder op meerdere momenten heeft aangegeven een ‘goed gevoel te hebben’ en ‘vertrouwen’ te hebben in de uitkomst van de procedure, en dat [cliënt] geen andere keuze had dan ‘het gevecht’ aangaan om af te komen van de ‘molensteen’ van de geldleningsovereenkomst. Hieruit komt het beeld naar voren van een advocaat met een groot vertrouwen in de uitkomst van de zaak. Indien [advocaat 2] vervolgens enkel heeft aangegeven ‘geen garanties’ te kunnen geven, heeft hij daarmee [cliënt] onvoldoende gewaarschuwd omtrent de procesrisico’s en proceskansen. De rechtbank acht het daarbij van belang dat het hierbij ging om een groot geldelijk belang, waarbij de door [B.V. 3] voorgestelde schikkingsbedragen tijdens de mondelinge behandeling substantieel lager waren dan de oorspronkelijke vordering. Dan is een indringende waarschuwing van een advocaat aan zijn cliënt voor de gevolgen van verder procederen in plaats van schikken op zijn plaats.
4.25.
[cliënt] stelt verder dat [advocaat 2] verweren heeft aangevoerd in de bodemprocedure die op voorhand kansloos waren en heeft nagelaten [cliënt] daarover in te lichten. Het aanvoeren van verweren die onzeker zijn, levert op zichzelf nog geen beroepsfout op. Hoe onzekerder, dan wel risicovoller een verweer echter is, hoe indringender een advocaat zijn cliënt dient te waarschuwen.
4.26.
Gesteld noch gebleken is dat of hoe [advocaat 2] deze risico’s heeft ingeschat, of dat hij [cliënt] op enig moment heeft gewezen op het risico dat de rechter in de bodemprocedure anders zou kunnen beslissen dan het door [advocaat 2] namens [cliënt] ingenomen standpunt dat geen enkele betaling verschuldigd was. Bovendien heeft [advocaat 2] tijdens de mondelinge behandeling in het kader van deze procedure verklaard dat hij een cliënt niet hoeft te waarschuwen dat hij mogelijk een geldlening moet terugbetalen, omdat het terugbetalen van gelden inherent is aan het aangaan van een lening. Met deze stellingname miskent [advocaat 2] de op hem rustende zorgplicht als advocaat.
4.27.
Het had daarnaast op de weg van [advocaat 2] gelegen om te onderzoeken of een minnelijke regeling de oplossing was voor het geschil met [B.V. 3] . Ter zitting is verklaard dat partijen tijdens het gesprek van 7 april 2021 met [B.V. 3] niet zover zijn gekomen dat een minnelijke regeling is verkend. Daarna zijn er door [advocaat 2] geen initiatieven meer genomen om tot een oplossing te komen. Het is [cliënt] zelf geweest die hiertoe nog een poging heeft ondernomen. Dat de financiële positie van [cliënt] in 2021 weinig ruimte bood om een regeling te treffen, doet er niet aan af dat [advocaat 2] zich ook na dit eerste gesprek had moeten inspannen om te bekijken of een (andere) oplossing – dan het resultaat in de bodemprocedure afwachten – in mogelijk was. Dat [advocaat 2] zich onvoldoende heeft ingespannen, wordt ondersteund door de verklaring van [advocaat 2] ter zitting dat hij niet weet waarom [cliënt] de gedane schikkingsvoorstellen tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling in de bodemprocedure niet heeft aanvaard. Hij heeft hierover niet geadviseerd en hiernaar niet gevraagd. [advocaat 2] heeft enkel aangevoerd dat hij het vermoeden had dat [cliënt] in 2022 nog steeds geen financiële middelen had om een regeling te treffen, maar het had op [advocaat 2] zijn weg gelegen om hier [cliënt] in ieder geval naar te vragen. Naar het oordeel van de rechtbank past deze beperkte inspanning van [advocaat 2] omtrent de motivatie van [cliënt] evenmin bij de van [advocaat 2] te vergen professionaliteit en zorgvuldigheid, waarbij in ieder geval een advies en waarschuwing over mogelijkheden en kansen mocht worden verwacht. [advocaat 2] had tijdens de schikkingsonderhandelingen met [B.V. 3] tijdens de schorsing van de bodemprocedure moeten verifiëren of [cliënt] zich bewust was van de mogelijkheid dat een negatief vonnis zou kunnen worden gewezen en/of [cliënt] zijn financiële situatie was veranderd.
4.28.
Uit het voorgaande volgt dat [advocaat 2] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot mag worden verwacht en zo toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen tegenover [cliënt] . De gevorderde verklaring voor recht is daarmee toewijsbaar, zoals hierna vermeld in het dictum. [advocatenkantoor] is daarmee in beginsel aansprakelijk voor de hierdoor door [cliënt] geleden schade.
Causaal verband en schade
4.29.
Vervolgens dient zich de vraag aan of en zo ja, in hoeverre [cliënt] als gevolg van de hiervoor vastgestelde tekortkomingen schade heeft geleden.
4.30.
[cliënt] vordert het bedrag van € 115.000,00 aan schade die volgens [cliënt] het gevolg is van de tekortkoming van [advocaat 2] . [cliënt] stelt dat deze schade is geleden als gevolg van het uitblijven van een schikking tijdens de mondelinge behandeling in de bodemprocedure. [advocatenkantoor] voert daarentegen aan dat ook al zou [advocaat 2] zijn waarschuwingsplicht hebben verzaakt of een beroepsfout hebben gemaakt, [cliënt] daardoor geen schade heeft geleden. [cliënt] had geen financiële ruimte om een minnelijke regeling te treffen voor welk bedrag dan ook. [advocatenkantoor] verwijst daarbij naar het voorstel van juli 2021 van [B.V. 3] dat door [cliënt] is afgewezen. [cliënt] heeft dus geen schade geleden door het handelen van [advocaat 2] , aldus [advocatenkantoor] .
4.31.
Om te bepalen of, en zo ja welke, schade [cliënt] als gevolg van de beroepsfout van [advocaat 2] heeft geleden moet de huidige situatie worden vergeleken met de hypothetische situatie waarin [cliënt] zou hebben verkeerd indien de beroepsfouten niet zouden zijn gemaakt. De rechtbank neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking.
4.32.
Op 19 maart 2021 is de overeenkomst van opdracht tussen [advocaat 2] en [cliënt] tot stand gekomen. Kort daarna, op 29 maart 2021, heeft [B.V. 3] conservatoir beslag gelegd en op 9 april 2021 is zij tot dagvaarding overgegaan. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat het geschil tussen [cliënt] en [B.V. 3] in dit korte tijdsbestek onderling zou zijn geregeld of dat een dagvaarding was voorkomen, wanneer een expliciete waarschuwing had plaatsgevonden. Evenmin wordt het aannemelijk geacht dat de zaak op enig ander moment voor de mondelinge behandeling zou zijn geschikt. In juli 2021 heeft [cliënt] immers geprobeerd om zelf een schikking te treffen met [B.V. 3] . Ter zitting heeft [cliënt] verklaard dat hij deze schikking heeft afgewezen omdat hij enerzijds ‘blind afging’ op het advies van [advocaat 2] , maar ook omdat hij niet de financiële middelen had om aan de voorwaarden van [B.V. 3] te voldoen. [B.V. 3] wenste immers dat de helft van het voorgestelde schikkingsbedrag van € 250.000,00 onmiddellijk werd voldaan, hetgeen voor [cliënt] op dat moment niet mogelijk was. De rechtbank overweegt daarom dat [cliënt] , indien [advocaat 2] indringend had gewaarschuwd, in 2021 geen minnelijke regeling had getroffen.
4.33.
[B.V. 3] deed vervolgens, een jaar later, tijdens de eerste schorsing van de mondelinge behandeling in de bodemprocedure een voorstel van € 175.000,00. Tussen partijen staat vast dat dit aanbod van [B.V. 3] niet is onderzocht en niet grondig is besproken tussen [advocaat 2] en [cliënt] , dan wel zijn zus. De rechtbank acht het aannemelijk dat wanneer het aanbod van € 175.000,00 door [advocaat 2] met [cliënt] en zijn zus was besproken, en [advocaat 2] de indringende waarschuwing aan [cliënt] en zijn zus had gegeven die in de bodemprocedure vereist was, de bodemprocedure minnelijk was geregeld voor het bedrag van € 175.000,00.
4.34.
Hierbij wordt meegewogen dat [cliënt] in maart 2023, circa 9 maanden later, geschikt heeft voor het significant hogere bedrag van € 265.000,00. Uit het enkele feit dat [cliënt] niet akkoord kon gaan met het voorstel van juli 2021 (tot betaling van € 250.000,00) kan daarom nog niet worden afgeleid dat hij dan ook in juli 2022 geen financiële mogelijkheden had een regeling te treffen, zoals [advocatenkantoor] bepleit. Ter zitting heeft [cliënt] voorts toegelicht dat een groot deel van het uiteindelijke schikkingsbedrag - ter hoogte van zo’n € 200.000,00 - is voldaan vanuit de overwaarde van het appartement van zijn zus, die zij ook al bezat ten tijde van de mondelinge behandeling op 14 juli 2022. Ook hieruit volgt dus niet dat het treffen van een schikking financieel onmogelijk zou zijn geweest. Dat [cliënt] een schikking zou hebben getroffen indien hij zich voldoende bewust was geweest van de procesrisico’s, acht de rechtbank te meer aannemelijk nu [cliënt] de kwestie met [B.V. 3] uiteindelijk heeft geschikt voor het hogere bedrag van € 265.000,00, onder intrekking van het door hem ingestelde hoger beroep. Klaarblijkelijk heeft [cliënt] , zich naar aanleiding van het vonnis in de bodemprocedure bewust geworden van het risico dat hij in het ongelijk kon worden gesteld, zijn kansen niet willen beproeven in hoger beroep en het risico op (wederom) een veroordelende uitspraak niet willen nemen. Het is dan ook aannemelijk dat hij eenzelfde route zou hebben bewandeld, was hij in de bodemzaak voldoende indringend gewaarschuwd. Dat [cliënt] het bod van € 175.000,00 zou hebben afgewezen maar het eindbod van € 150.000,00 wel zou zijn geaccepteerd, zoals [cliënt] zelf bepleit, ziet de rechtbank niet in. [cliënt] wist immers niet dat dit bod nog zou komen, en heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat hij het risico zou hebben genomen het bod van € 175.000,00 af te wijzen in de hoop dat er nog een lager bod zou volgen.
4.35.
De rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat [cliënt] aldus voor een bedrag van € 90.000,00 aan schade heeft geleden als gevolg van het handelen van mr. [advocaat 2] . De vordering onder III. wordt daarmee voor het bedrag van
€ 90.000,00toegewezen en voor het overige afgewezen.
4.36.
[advocatenkantoor] heeft niet weersproken dat zij daarover de wettelijke rente verschuldigd is vanaf maart 2023, de maand dat de VSO is gesloten. Nu niet is gesteld of gebleken wanneer de VSO exact is gesloten, wijst de rechtbank de wettelijke rente toe vanaf 31 maart 2024.
Buitengerechtelijke kosten
4.37.
[cliënt] vordert een bedrag van € 7.898,28 aan (buitengerechtelijke) kosten voor juridische bijstand, te vermeerderen met wettelijke rente. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De rechtbank stelt vast dat [cliënt] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) omdat deze niet is gebaseerd op een verplichting uit een overeenkomst. De gevorderde vergoeding moet daarom worden getoetst aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal. Bij deze beoordeling wordt aansluiting gezocht bij de normen als neergelegd in het Besluit. De vordering van € 7.898,28 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 1.675,00 bij € 90.000,00 in hoofdsom. De rechtbank wijst daarom
€ 1.675,00toe.
Proceskosten
4.38.
[advocatenkantoor] is grotendeels in de reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten in reconventie van [cliënt] worden begroot op:
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.606,00
4.39.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.40.
[advocatenkantoor] heeft de rechtbank gevraagd dit vonnis, anders dan door [cliënt] gevorderd, niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.41.
Op grond van artikel 233 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter, als dit wordt gevorderd, verklaren dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn. Dit betekent dat als het vonnis een veroordeling tot betaling inhoudt, de veroordeelde partij die betaling direct zal moeten doen, ook als hoger beroep wordt ingesteld tegen het vonnis. Indien die partij dan vervolgens in hoger beroep alsnog in het gelijk wordt gesteld, dan zal terugbetaling moeten plaatsvinden.
4.42.
Uitgangspunt is dat een veroordeling tot betaling direct uitvoerbaar dient te zijn, ook als eventueel hoger beroep wordt ingesteld. Afwijking van dit uitgangspunt is mogelijk wanneer het belang van de veroordeelde bij het nog niet hoeven betalen zolang niet in hoger beroep zal zijn beslist, of diens belang bij zekerheidsstelling, zwaarder weegt dan het belang van degene aan wie ingevolge de veroordeling moet worden betaald. [8]
4.43.
Ter onderbouwing van haar belang stelt [advocatenkantoor] dat de financiële positie van [cliënt] het aannemelijk maakt dat sprake is van een restitutierisico. Ter zitting is besproken dat [cliënt] nog steeds schulden aan het afbetalen is en dat er hypotheken zijn gevestigd op zijn onroerend goed. Dat er sprake is van een risico dat [cliënt] een eenmaal ontvangen bedrag niet zal kunnen terugbetalen, is door [advocatenkantoor] voldoende gesteld en door [cliënt] – gelet op hetgeen ter zitting is besproken – onvoldoende weersproken. De gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad wordt daarom afgewezen.
in conventie
4.44.
[advocatenkantoor] vordert in conventie betaling van het restant van haar facturen voor een bedrag van € 20.082,31. [cliënt] voert aan dat een deel van de facturen van [advocatenkantoor] ziet op werkzaamheden die achterwege hadden kunnen blijven indien [advocaat 2] als advocaat van [cliënt] geen beroepsfouten had gemaakt. Indien [advocaat 2] had voldaan aan zijn waarschuwingsplicht dan was op een eerder moment een minnelijke regeling getroffen en waren de werkzaamheden van [advocaat 2] vervolgens gestopt. Daarnaast heeft [cliënt] een beroep gedaan op opschorting en verrekening van de openstaande facturen met schade die hij en [B.V. 2] stellen te hebben geleden als gevolg van tekortkomingen, dan wel onrechtmatige gedragingen van [advocaat 2] .
Werkzaamheden facturen na hypothetische schikking
4.45.
Gelet op hetgeen in reconventie is overwogen omtrent de beroepsfout van [advocaat 2] en dat de rechtbank het aannemelijk acht dat – bij het achterwege blijven van de beroepsfout – de bodemprocedure in juli 2022 zou zijn geschikt, is de rechtbank van oordeel dat de laatste factuur van [advocatenkantoor] niet verschuldigd is. De rechtbank begrijpt uit de door [advocatenkantoor] overgelegde facturen met data 11 april 2022, 5 september 2022 en 18 april 2023 dat de eerste twee facturen zien op werkzaamheden van [advocaat 2] tot en met het vonnis in de bodemprocedure. Dit vonnis dateert immers van 31 augustus 2022. Bij gebrek aan een urenspecificatie van de laatste factuur van 18 april 2023 waaruit blijkt dat deze factuur ziet op werkzaamheden verricht vóór het vonnis van 31 augustus 2022, wordt dit deel van de vordering afgewezen. Indien de bodemprocedure al tijdens de mondelinge behandeling daarvan was geschikt, dan waren de werkzaamheden waar deze factuur op ziet van [advocaat 2] niet nodig geweest. De rechtbank zal daarom het bedrag van € 2.967,29 afwijzen. De overige facturen van [advocatenkantoor] zijn in beginsel toewijsbaar.
Verrekening vordering [B.V. 2]
4.46.
[cliënt] stelt dat hij een beroep kan doen op verrekening van de facturen van [advocatenkantoor] uit hoofde van een vordering die [B.V. 2] op [advocatenkantoor] heeft wegens het verzuimen van het aanschrijven van [crediteur] in de WHOA-procedure. Het gevolg van het niet aanschrijven van [crediteur] was dat [crediteur] niet gebonden was aan het WHOA-akkoord op grond waarvan er 20% van de vorderingen aan de diverse crediteuren werd uitbetaald. [B.V. 2] was gehouden om aan deze crediteur de volledige vordering van € 15.408,94 te voldoen in plaats van € 2.147,14. [cliënt] stelt dat [advocaat 2] heeft toegezegd dat de schade van [B.V. 2] in mindering zou worden gebracht op de facturen van [cliënt] .
4.47.
[advocatenkantoor] heeft voor deze fout aansprakelijkheid erkend. [advocatenkantoor] betwist echter dat zij heeft toegezegd dat deze vordering van [B.V. 2] verrekend zou worden met de facturen van [advocatenkantoor] op [cliënt] in privé. [advocatenkantoor] stelt dat zij het voorstel uit de e-mail van 8 juni 2023 enkel heeft gedaan om een minnelijke regeling te treffen. [cliënt] ging alleen niet akkoord met de voorwaarden van [advocatenkantoor] waardoor het aanbod van [advocatenkantoor] om te verrekenen is vervallen.
4.48.
Voor een geslaagd beroep op verrekening is onder meer in beginsel vereist dat partijen wederkerig elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn. Dat is hier niet het geval. [advocatenkantoor] heeft een vordering op [cliënt] uit hoofde van de onbetaald gelaten facturen, terwijl ter zake van de fout inzake [crediteur] [B.V. 2] (en niet [cliënt] in privé) een vordering op [advocatenkantoor] heeft. Dat desondanks zou zijn afgesproken dat de vordering van [B.V. 2] op [advocaat 2] verrekend zou worden met de vordering van [advocaat 2] op [cliënt] in privé (zodat [cliënt] nakoming van deze afspraak kan vorderen), is onvoldoende onderbouwd. Dit blijkt in ieder geval niet uit de e-mail van 8 juni 2023, waarin enkel een aanbod wordt gedaan onder voorwaarden aan [B.V. 2] te betalen. Weliswaar heeft [advocatenkantoor] in haar dagvaarding zelf geschreven dat zij zich bereid heeft verklaard om het bedrag van de schade die [B.V. 2] heeft geleden af te trekken van de vordering van [advocatenkantoor] op [cliënt] (zie punt 5 dagvaarding), maar ter zitting heeft zij verklaard dat dit een verschrijving betrof zodat hier niet zonder meer van kan worden uitgegaan.
Verrekening vordering [B.V. 3]
4.49.
[cliënt] doet in conventie ook een beroep op verrekening ten aanzien van de vordering die [cliënt] heeft uit hoofde van de beroepsfout van [advocaat 2] in de bodemprocedure met [B.V. 3] . Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet [cliënt] in hoofdsom in conventie een bedrag van € 17.115,02‬ aan [advocatenkantoor] betalen. De gevorderde wettelijke rente zal als niet weersproken worden toegewezen vanaf de vervaldata van de facturen. De wettelijke rente over de factuur van 11 april 2022 bedraagt vanaf 26 april 2022 tot en met 31 december 2024 het bedrag van € 1.723,00. De wettelijke rente over de factuur van 5 september 2022 vanaf 20 september 2022 tot en met 31 december 2024 het bedrag van € 752,43. [cliënt] dient daarmee een bedrag van
€ 19.590,45‬ aan [advocatenkantoor] te betalen.
4.50.
[advocatenkantoor] moet in hoofdsom € 90.000,00 betalen aan [cliënt] . De wettelijke rente vanaf 31 maart 2024 tot aan het wijzen van dit vonnis bedraagt € 10.202,96. [advocatenkantoor] is het bedrag van
€ 100.202,96aan [cliënt] verschuldigd.
4.51.
Het beroep op verrekening van de reconventie met de conventie van [cliënt] slaagt nu partijen wederkerig elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn. Dat betekent dat de vordering van [advocatenkantoor] van € 19.590,45 in mindering wordt gebracht op het bedrag van € 100.202,96‬. De vordering van [cliënt] gaat daarmee teniet voor het bedrag van
€ 19.590,45. Over het resterende bedrag van
€ 80.612,51‬dient [advocatenkantoor] de wettelijke rente vanaf 1 januari 2025 te betalen.
4.52.
[cliënt] zal als de grotendeel in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten worden veroordeeld.
4.53.
De proceskosten van [advocatenkantoor] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
107,84
- griffierecht
1.505,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.018,84

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [cliënt] in de proceskosten van € 3.018,84, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [cliënt] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.2.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat [advocatenkantoor] tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichting voortvloeiende uit de overeenkomst van 19 maart 2021;
5.5.
verklaart voor recht dat [advocatenkantoor] jegens [cliënt] aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van haar tekortschieten geleden schade;
5.6.
veroordeelt [advocatenkantoor] om aan [cliënt] te betalen een bedrag van € 80.612,51‬, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 1 januari 2025, tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt [advocatenkantoor] om aan [cliënt] te betalen een bedrag van € 1.675,00 aan buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf heden tot de dag van volledige betaling,
5.8.
veroordeelt [advocatenkantoor] in de proceskosten van € 2.606,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [advocatenkantoor] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.9.
veroordeelt [advocatenkantoor] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Stoof, mr. Vermariën en mr. Vogelzang en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:531 en Hoge Raad 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1197.
2.Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198.
3.Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406.
4.Hoge Raad 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4564.
5.Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406.
6.Hoge Raad 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4564.
7.Hoge Raad 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0303.
8.Hoge Raad 20 december 2019. ECLI:NL:HR:2019:2026.