In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2024 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, die op 26 september 2023 was veroordeeld voor schuldwitwassen, voerde aan dat DNA-onderzoek in zijn geval niet relevant was, omdat het misdrijf voornamelijk digitale sporen betrof. Hij stelde dat de afname van zijn DNA-profiel een schending van zijn privacy zou zijn, in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De officier van justitie betoogde echter dat DNA-sporen wel degelijk van belang kunnen zijn voor de opsporing van dergelijke delicten.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de afname van celmateriaal in overeenstemming was met de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die beoogt om strafbare feiten efficiënt op te sporen en recidive te voorkomen. De rechtbank stelde vast dat DNA-onderzoek ook bij schuldwitwassen van belang kan zijn, omdat DNA-sporen op gebruikte apparatuur kunnen helpen bij de opsporing. De rechtbank wees het bezwaar van de veroordeelde af, omdat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de wet rechtvaardigden.
De rechtbank benadrukte dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door de afname van DNA-materiaal gerechtvaardigd is, mits deze voldoet aan de eisen van de wet en een legitiem doel dient. De rechtbank concludeerde dat de Wet DNA voldoet aan deze eisen en dat de afname van DNA-materiaal in dit geval niet disproportioneel was. De beslissing om het bezwaar ongegrond te verklaren werd genomen met inachtneming van de relevante wetgeving en jurisprudentie.