Op 28 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot schadevergoeding op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. Verzoekster, geboren in 1947 en vertegenwoordigd door haar advocaat mr. B.P.J.H. van de Luijtgaarden, had verzocht om vergoeding van kosten die zij had gemaakt in verband met een fraudeverdenking. Het verzoekschrift was ingediend op 15 mei 2023, maar verzoekster was niet verschenen bij de behandeling op 14 maart 2024. De officier van justitie, mr. R. Jacobs, en de vervangend advocaat, mr. M.C.J. Heinen, waren wel aanwezig. De rechtbank overwoog dat verzoekster ten onrechte als verdachte was aangemerkt en dat de zaak op 25 juni 2020 was geëindigd. De rechtbank oordeelde dat het verzoekschrift niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na beëindiging van de zaak was ingediend, waardoor verzoekster niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek. De rechtbank benadrukte dat de toekenning van schadevergoeding afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en dat verzoekster niet aan de termijn had voldaan.