ECLI:NL:RBZWB:2024:96

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
AWB- 22_4311
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake invordering van verbeurde dwangsom door gemeente Alphen-Chaam

In deze zaak hebben eisers bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam, dat op 26 juli 2022 een verbeurde dwangsom van € 20.000,-- heeft ingevorderd. Dit besluit volgde op een eerdere last onder dwangsom van 10 september 2020, waarin eisers werd opgedragen de permanente bewoning van hun recreatiewoning aan de [adres 1] te [plaats 2] te staken. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat het college het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, omdat hen slechts één week de tijd is gegeven om aan te tonen dat zij hun hoofdverblijf op een ander adres hebben. Tijdens de zitting op 19 april 2023 hebben eisers, bijgestaan door hun gemachtigde mr. P.R. Botman, hun standpunt toegelicht, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. A. Saad. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om het college de gelegenheid te geven om de overgelegde controlerapporten te herzien in het licht van de kritiek van eisers. Na de zitting heeft het college gereageerd op de kritiek van eisers, maar de rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de last onder dwangsom is overtreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarnemingen van de gemeentelijke toezichthouder, die de indruk wekten dat de recreatiewoning als hoofdverblijf werd gebruikt, voldoende waren om de invordering van de dwangsom te rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/4311 GEMWT

uitspraak van 5 januari 2024 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , te [plaats 1] , eisers,

gemachtigde: mr. P.R. Botman
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 26 juli 2022 (bestreden besluit) inzake de invordering van een verbeurde dwangsom. Zij hebben het college gevraagd in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zoals bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft daarmee ingestemd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 19 april 2023. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. P.R. Botman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Saad.
De rechtbank heeft aan het eind van de zitting het onderzoek geschorst om het college gelegenheid te bieden de overgelegde controlerapporten na te lopen in het licht van de pas op zitting door de gemachtigde van eisers geuite specifieke kritiek daarop.
Op 1 juni 2023 heeft het college gereageerd op de door eisers ter zitting geuite kritiek.
Bij afzonderlijke brieven van 21 juni 2023 en 27 juli 2023 hebben eisers gereageerd op de reactie van het college.
Op 20 oktober 2023 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij besluit van 10 september 2020 heeft het college eisers een last onder dwangsom opgelegd tot het staken van de permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [adres 1] te [plaats 2] . Daarbij is eisers aangezegd dat ze eenmalig een dwangsom van € 20.000,-- verbeuren als ze niet uiterlijk vier maanden na 10 september 2020 voldoen aan de last. Tegen dit besluit hebben eisers een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 4 maart 2021 heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Dit besluit is onherroepelijk.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 december 2020 en 1 april 2021 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot – uiteindelijk – 1 augustus 2021.
Na deze datum zijn van de zijde van het college regelmatig controles uitgevoerd, zowel op het adres van de recreatiewoning van eisers aan de [adres 1] te [plaats 2] als op het [adres 2] te [plaats 1] , waar eisers zich hebben ingeschreven. [eiseres] heeft zich op 20 september 2021 op dat adres ingeschreven en [eiser] op 5 oktober 2021.
Op 5 juli 2022 heeft het college kenbaar gemaakt dat uit de controles is gebleken dat eisers de recreatiewoning aan de [adres 1] te [plaats 2] nog steeds als hoofdverblijf in gebruik hebben en dat daarom de dwangsom van € 20.000,-- van rechtswege is verbeurd.
Bij het bestreden besluit van 26 juli 2022 heeft het college deze dwangsom ingevorderd.
2. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat het college het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid omdat hen slechts één week de tijd is gegund om aan te tonen dat zij wel hun hoofdverblijf op het [adres 2] te [plaats 1] hebben. Zij hebben in beroep alsnog kopieën overgelegd van een volwaardig huurcontract en betalingsbewijzen van huur- en borgsommen daterend van 1 mei 2021 t/m 29 juni 2022. Volgens eisers hebben zij hun hoofd(woon)verblijf op het [adres 2] te [plaats 1] . Zij hebben daarbij gewezen op het feit dat zij beiden full time werkzaam zijn in hun nabij gelegen winkel aan het [adres 3] . Aangezien zij daar van dinsdag t/m zaterdag werkzaam zijn verblijven zij op die dagen voornamelijk in hun appartement aan het [adres 2] en ligt daar volgens eisers het centrum van hun sociaal en maatschappelijk functioneren. Verreweg het grootste deel van hun tijd brengen zij in dat appartement door en slapen daar ook, aldus eisers. Daarnaast verblijven ze ook regelmatig in hun recreatiewoning aan de [adres 1] te [plaats 2] . Deze recreatiewoning ligt op slechts 22,5 km afstand van het appartement en de winkel, waardoor ze er binnen 30 minuten rijden aanwezig kunnen zijn. Eisers hebben nog twee andere recreatiewoningen op hetzelfde park en moeten met enige regelmaat op het park zijn in verband met wisselingen in de huur en/of het uitvoeren van reparaties e.d. Maar dit laat volgens hen onverlet dat zij hun hoofdverblijf op het [adres 2] hebben en het door het college overgelegde bewijs is ontoereikend voor een andersluidende conclusie. Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat [eiser] in de periode oktober 2021 t/m februari 2022 met enige regelmaat in de recreatiewoning verbleef vanwege het ziekbed en het overlijden van zijn moeder op 1 februari 2022. Dat was een stressvolle en emotionele periode waarin [eiser] het naar eigen zeggen prettig vond om zich terug te trekken in de rust, ruimte en natuur in en om de recreatiewoning.
3. Tussen partijen is niet in geding dat de last onder dwangsom van 10 september 2020 ertoe strekt dat eisers de permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [adres 1] te [plaats 2] staken en gestaakt houden en een hoofdverblijf elders kiezen.
Het college heeft een chronologisch overzicht overgelegd van de controles door een gemeentelijke toezichthouder in de periode tussen 1 augustus 2021 en 24 juni 2022. Daaruit blijkt dat de recreatiewoning aan de [adres 1] een bewoonde indruk bleef maken, ook nadat eisers zich hadden ingeschreven op het [adres 2] te [plaats 1] en – op 14 oktober 2021 – een huurovereenkomst met betrekking tot dit appartement hadden overgelegd. De bewoonde indruk wordt gewekt door het branden van de binnenverlichting en/of de buitenverlichting en/of de aanwezigheid van een hond. Daarnaast heeft de toezichthouder melding gemaakt van de aanwezigheid van de auto’s van eisers nabij de recreatiewoning op diverse controledagen en van het komen en gaan van deze auto’s. Het betreft de bedrijfsauto met [kenteken 1] en de Mini met [kenteken 2] . Op 2 juni 2022 heeft de toezichthouder melding gemaakt van de aanwezigheid van een nieuwe Mini, met het [kenteken 3] . Deze Mini is daarna ook op 8 en 13 juni 2022 en op 6 juli 2022 bij de recreatiewoning aangetroffen. Voorts heeft de toezichthouder gemeld dat hij op 12 februari 2022 is toegelaten tot de woning op het [adres 2] . Deze woning maakte op de toezichthouder niet de indruk dat deze als hoofdverblijf werd gebruikt. Ten slotte heeft de toezichthouder op 23 juni 2022 geconstateerd dat aan de [adres 1] een Porsche aanwezig was. Deze auto met het [kenteken 4] stond op naam van het bedrijf van eisers en is daarna ook op 28 juni 2022 en op 13, 15, 20 en 22 juli 2022 bij de recreatiewoning aangetroffen..
4. De rechtbank stelt voorop dat - volgens onder meer de door eisers genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3125 - de intensiteit van het gebruik van een recreatiewoning weliswaar een aanwijzing kan vormen voor permanente bewoning daarvan maar dat de enkele omstandigheid dat een recreatiewoning tijdens de controles op de toezichthouder meestal een bewoonde indruk maakte, niet voldoende is om de conclusie dat die woning als hoofdverblijf diende te rechtvaardigen. De waarnemingen van de toezichthouder, zoals brandende verlichting en de in wisselende samenstelling aanwezige auto’s van eisers bij de recreatiewoning kunnen ook duiden op recreatief gebruik.
4.1
Eisers hebben zich na 20 september 2021 ingeschreven bij de gemeente [plaats 1] . Daarnaast hebben zij een huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan het [adres 2] overgelegd. Eisers zijn met de heer [naam] een maandelijkse huur van € 700,-- overeengekomen, ingaande op 1 mei 2021. Deze gegevens zeggen echter niets over het feitelijk gebruik van de woning. Daar staat tegenover dat de gemeentelijke toezichthouder op 12 februari 2022 de woning aan het [adres 2] heeft mogen bezoeken en dat deze woning, gelet op de sobere inrichting, op hem niet de indruk wekte dat deze als hoofdverblijf werd gebruikt. Uit de muffige lucht heeft de toezichthouder opgemaakt dat de badkamer en het toilet lang niet gebruikt zijn. De keuken zag er ongebruikt uit en het balkon was, naar zeggen van [eiser] , nooit gebruikt. De toezichthouder heeft eisers buiten deze controle op 12 februari 2022 niet in de woning aan het [adres 2] aangetroffen.
4.2
Eisers hebben de juistheid van de waarnemingen van de toezichthouder betwist door het overleggen van een vrijwaringsbewijs van de Mini met [kenteken 2] , daterend van 5 april 2022 en door het overleggen van de verklaring van een autohandelaar dat deze Mini op 7 april 2022 is doorverkocht aan een autobedrijf in Friesland. Naar eigen zeggen hebben zij deze Mini op 30 maart 2022 ingeruild voor de Porsche met [kenteken 4] en daarom is het volgens hen onmogelijk dat deze auto op 20 april 2022, 21 april 2022 en 18 mei 2022 door de toezichthouder op het recreatiepark is gesignaleerd.
4.3
De rechtbank kan het college op zich volgen in de reactie dat de overgang van het eigenaarschap van de Mini met [kenteken 2] niets zegt over het feitelijk gebruik van dit voertuig en dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van de waarnemingen van de toezichthouder. Of op dit beginsel op dit onderdeel van deze zaak een uitzondering moet worden gemaakt, zal de rechtbank in het midden laten. Eisers hebben welbewust de bezwaarfase willen overslaan en hebben vervolgens op zitting bij de rechtbank de nadruk gelegd op de discrepantie tussen het eigenaarschap van de Mini met [kenteken 2] en de aanwezigheid van deze Mini gedurende de controledagen 20 april 2022, 21 april 2022 en 18 mei 2022. Daarmee zijn eisers voorbij gegaan aan hun eigen verklaring in het als beroepschrift doorgestuurde bezwaarschrift dat zij in de periode oktober 2021 t/m februari 2022 met enige regelmaat in de recreatiewoning verbleven. In die periode bezocht [eiser] zijn moeder (destijds woonachtig aan de [straat] te [plaats 1] ) meestal 1x per week en soms 2x per week en doorgaans op de woensdag- of donderdagmiddag/-avond, waarna hij zich vervolgens regelmatig (de ene keer alleen, de andere keer samen met [eiseres] ) terugtrok in de recreatiewoning. Naar eigen zeggen was dit voor [eiser] een stressvolle en emotionele periode waarin hij het prettig vond om, nadat hij zijn moeder had bezocht, zich terug te trekken in de rust, de ruimte en de natuur van de recreatiewoning aan de [adres 1] . Daarnaast hebben eisers verklaard dat zij op zondagen en maandagen doorgaans op het recreatiepark verblijven. Gelet hierop en in aanmerking genomen de verklaring van de toezichthouder over zijn bezoek woning aan het [adres 2] op 12 februari 2022, acht de rechtbank voldoende aangetoond dat eisers in de periode oktober 2021 t/m februari 2022 feitelijk hun hoofdverblijf hadden in de recreatiewoning aan de [adres 1] te [plaats 2] . De rechtbank heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat eisers zich de nodige moeite getroost hebben om aan te tonen dat de Mini met [kenteken 2] op 20 april 2022, 21 april 2022 en 18 mei 2022 niet door de toezichthouder op het recreatiepark kon zijn gesignaleerd, maar zij hebben er niet voor gekozen om de energierekeningen van de beide woningen over te leggen. Dit klemt omdat de periode oktober 2021 t/m februari 2022 in ieder geval de wintermaanden omvatte en eisers door vergelijking van de energierekeningen op betrekkelijk eenvoudige wijze uitsluitsel hadden kunnen geven over hun hoofdverblijf. Ten slotte overweegt de rechtbank in dit verband dat eisers weliswaar hebben verklaard dat zij hun hoofdverblijf aan het [adres 2] hebben, dat hun sociale contacten zich daar afspelen en dat zij het grootste deel van het jaar ook overnachten in de woning [adres 2] , maar deze verklaring is niet te verenigen met de bevindingen van de toezichthouder dat hij eisers niet op andere dagen dan 12 februari 2022 heeft aangetroffen op dit adres. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze bevindingen van de toezichthouder.
5. De rechtbank heeft er begrip voor dat [eiser] vanwege het ziekbed en het overlijden van zijn moeder in de periode oktober 2021 t/m februari 2022 een voorkeur had voor het verblijven in de recreatiewoning, maar dat neemt niet weg dat daarmee de last onder dwangsom is overtreden. Dit zou een argument kunnen zijn om het college te vragen om af te zien van (integrale) invordering van de dwangsom, maar eisers hebben dit niet als zodanig aangevoerd. Ook overigens hebben eisers geen bijzondere omstandigheid aangevoerd die het college had moeten nopen om geheel of gedeeltelijk af te zien van het invorderen van de verbeurde dwangsom. Volgens vaste jurisprudentie moet bij een besluit omtrent invordering van verbeurde dwangsommen aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom.
6. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 5 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier R.P. Broeders, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.