ECLI:NL:RBZWB:2025:1006
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak in het kader van een bezwaar tegen de heffingsambtenaar
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 25 februari 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 7 november 2023 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 303.000 per 1 januari 2022. De belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde op de waardepeildatum € 180.000 zou moeten zijn. De heffingsambtenaar verdedigde in beroep een waarde van € 189.000. Tijdens de zitting op 29 januari 2025 was de belanghebbende niet aanwezig, maar de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door mr. B. de Smit.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar de waarde van € 189.000 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank legt uit dat de waarde van de woning moet worden bepaald op basis van de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen rondom de waardepeildatum. De heffingsambtenaar had de waardevaststelling onderbouwd met een taxatiematrix en de rechtbank oordeelt dat de gebruikte referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende.
De rechtbank wijst erop dat de Wet WOZ vereist dat de waarde van de woning elk kalenderjaar opnieuw wordt bepaald op basis van gerealiseerde verkoopcijfers van vergelijkbare objecten. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in overeenstemming met de wettelijke voorschriften heeft gehandeld en dat het betoog van de belanghebbende over een onredelijke waardestijging niet slaagt. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vermindert de waarde van de woning tot € 189.000 en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende moet vergoeden.