ECLI:NL:RBZWB:2025:1598

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
BRE 24/5312
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot arbeidskorting en het gelijkheidsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 maart 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 juni 2024 beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2022 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.489. Tevens werd er € 122 belastingrente in rekening gebracht. De rechtbank behandelt het beroep dat door de belanghebbende is ingediend, waarbij de gemachtigde niet aanwezig was op de zitting. De rechtbank concludeert dat de uitnodiging voor de zitting op juiste wijze is verzonden en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog in dienst was bij zijn werkgever op het moment dat de ziektewetuitkering inging. Hierdoor wordt de ziektewetuitkering niet als arbeidsinkomen aangemerkt, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op arbeidskorting. De rechtbank oordeelt ook dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien het onderscheid tussen zieken met werk en zieken zonder werk gerechtvaardigd is. Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag en de belastingrentebeschikking niet worden verminderd en dat de belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/5312

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 juni 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2022 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.489 (de aanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 122 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 5 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. Belanghebbende en zijn gemachtigde waren niet aanwezig. Gemachtigde is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 12 december 2024 aan gemachtigde op het door hem opgegeven postadres onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 16 december 2024 is afgehaald bij een PostNL-locatie. De rechtbank is daarom van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig is bekendgemaakt en op het juiste adres is aangeboden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag en de belastingrentebeschikking naar de juiste hoogte aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag en de belastingrentebeschikking naar de juiste hoogte aan belanghebbende zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende was in dienst bij [de werkgever] B.V. (de werkgever).
4.1.
Belanghebbende heeft een brief ontvangen van het UWV waarin onder andere het volgende is vermeld:
“U of uw (ex-)werkgever heeft bij ons aangegeven dat u met ingang van 25 mei 2021 ziek bent. (…) U was tot 5 juni 2021 in dienst bij [de werkgever] B.V.. Vanaf 7 juni 2021 heeft u recht op Ziektewet-uitkering.”
4.2.
Belanghebbende ontving in 2022 een bedrag van € 31.160 aan ziektewetuitkering van het UWV. Deze uitkering is in de aangifte door gemachtigde gerubriceerd als ‘inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking’. Belanghebbende genoot in 2022 geen andere inkomsten uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking.
4.3.
De inspecteur heeft een voorlopige aanslag IB/PVV 2022 (de voorlopige aanslag) opgelegd in overeenstemming met de ingediende aangifte. De volledige ziektewetuitkering is hierin aangemerkt als ‘inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking’. Belanghebbende heeft volgens de voorlopige aanslag recht op € 2.398 algemene heffingskorting en € 4.117 arbeidskorting.
4.4.
Bij de aanslag is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. Belanghebbende heeft slechts nog recht op de algemene heffingskorting van € 2.398.

Motivering

Valt de ziektewetuitkering van belanghebbende onder het arbeidsinkomen?
5. Om na te gaan of er sprake is van arbeidsinkomen wordt er getoetst aan artikel 8.1, eerste lid, onder e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). Dit artikelonderdeel luidt als volgt:
“arbeidsinkomen: het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.”
5.1.
Daarnaast wordt er ook gekeken naar het bepaalde in artikel 8.1, tweede lid, Wet IB. In het geval van belanghebbende is het de vraag of er voldaan wordt aan sub c van dit artikellid. Dit luidt als volgt:
“loon genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen en uitkeringen ingevolge de Ziektewet, voor zover die betrekking hebben op de periode waarin de dienstbetrekking in de zin van die wet nog niet is beëindigd of voor zover die voortvloeien uit een vrijwillige verzekering als bedoeld in artikel 64 van die wet;”
5.2.
Belanghebbende heeft een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen vanuit het UWV. Om te voldoen aan artikel 8.1, tweede lid, Wet IB moet de uitkering die belanghebbende ontvangen heeft betrekking hebben op de periode waarin er nog sprake is van dienstbetrekking. Dit geldt sinds 1 januari 2020.
5.3.
Belanghebbende stelt dat hij nog in dienstbetrekking was bij de werkgever op het moment dat de ziektewetuitkering inging. Belanghebbende verwijst hierbij naar de correspondentie met het UWV waar dit uit zou blijken. Uit deze correspondentie blijkt echter dat belanghebbende uit dienst was bij de werkgever vanaf 5 juni 2021 en de uitkering op 7 juni 2021 in is gegaan. Belanghebbende stelt niet dat deze informatie onjuist is en maakt daardoor niet aannemelijk dat hij nog in dienst was bij de werkgever toen de uitkering werd toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank was er op het moment van ingang van de ziektewetuitkering dus geen sprake meer van een dienstbetrekking bij de werkgever.
Heeft belanghebbende recht op arbeidskorting?
6. Indien arbeidsinkomen wordt genoten door een belastingplichtige, dan heeft de belastingplichtige recht op arbeidskorting. [1] Belanghebbende stelt dat de ziektewetuitkering behoort tot het arbeidsinkomen en dat er daardoor recht is op arbeidskorting.
6.1.
Zoals beschreven in punt 5.3 valt de ziektewetuitkering niet onder het arbeidsinkomen. Het gevolg hiervan is dat er ook geen arbeidskorting over de ziektewetuitkering wordt berekend omdat daar geen recht op bestaat. Uit de loongegevens blijkt dat belanghebbende geen ander inkomen heeft wat valt onder het arbeidsinkomen. Belanghebbende heeft dus ook geen recht op arbeidskorting via een ander inkomen.
Is er sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
7. Belanghebbende stelt dat een ziektewetuitkering altijd in de categorie ‘inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking’ valt. De rechtbank leest hier een beroep op het gelijkheidsbeginsel in.
7.1.
Het onderscheid voor het arbeidsinkomen vloeit rechtstreeks voort uit de (formele) wet, waardoor toetsing aan het gelijkheidsbeginsel van de Grondwet gelet op het grondwettelijk toetsingsverbod niet mogelijk is. [2] Wel kan het onderscheid worden getoetst aan het verbod op discriminatie wat voortvloeit uit artikel 26 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en artikel 14 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) in verbinding met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het EVRM. Daarvoor is vereist dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Op fiscaal gebied heeft de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en als dit zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te behandelen. Het oordeel van de wetgever dient op dit punt te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. [3]
7.2.
Om na te gaan of er sprake is van rechtsongelijkheid moet sprake zijn van gelijke gevallen. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat met artikel 8.1, tweede lid, onder c, Wet IB onderscheid gemaakt is tussen zieken met werk en zieken zonder werk. [4] Het is beoogd om zieken met werk gelijk te behandelen aan elkaar en om zieken zonder werk gelijk te behandelen aan elkaar. Zieken met werk en zieken zonder werk zijn ongelijke gevallen en hoeven daardoor niet gelijk behandelt te worden. De rechtbank is van oordeel dat de gegeven rechtvaardiging voor dat onderscheid niet van redelijke grond ontbloot is. [5] Van schending van het gelijkheidsbeginsel is daardoor geen sprake.
Belastingrente
8. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag en de belastingrentebeschikking niet worden verminderd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. de Vos, griffier, op 19 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 8.11, eerste lid, Wet IB.
2.Artikel 120 GW.
3.Vgl. Hoge Raad 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, r.o. 4.1 en 4.2.
5.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 november 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:7898, r.o. 4.6.