ECLI:NL:RBZWB:2025:1656

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
10860953 \ CV EXPL 24-4 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot oprichting ondoorzichtige erfafscheiding en geschil over cameratoezicht tussen buren

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, hebben twee buren een geschil over de oprichting van een ondoorzichtige erfafscheiding en het gebruik van camera's. De eisende partij, aangeduid als [partij 1], vordert dat de gedaagde partij, [partij 2], medewerking verleent aan het oprichten van een erfafscheiding op de erfgrens, omdat de huidige afscheiding niet ondoorzichtig is en de privacy van [partij 1] in het geding is. De gedaagde partij heeft echter betoogd dat de erfafscheiding op zijn perceel staat en dat er al een afscheiding aanwezig is, waardoor de vordering van [partij 1] ongegrond is. Tijdens de gerechtelijke plaatsopneming op 4 juni 2024 heeft de kantonrechter vastgesteld dat de huidige afscheiding niet volledig ondoorzichtig is, maar dat de privacy van [partij 1] inmiddels voldoende is gewaarborgd door een recent gebouwde aanbouw van [partij 2]. Hierdoor heeft de kantonrechter geoordeeld dat [partij 1] geen belang meer heeft bij zijn vorderingen.

In reconventie heeft [partij 2] gevorderd dat [partij 1] zijn camera's verwijdert, omdat deze ook op het perceel van [partij 2] filmen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de camera's geen inbreuk maken op de privacy van [partij 2], maar heeft [partij 1] wel opgedragen om de camera's zo te positioneren dat ze niets van het perceel van [partij 2] kunnen opnemen. De vorderingen van beide partijen zijn gedeeltelijk afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 10860953 \ CV EXPL 24-4
Vonnis van 19 maart 2025
in de zaak van

1.[naam 1] ,

2.
[naam 2],
beiden wonende te [plaats] ,
eisende partijen in conventie, verwerende partijen in reconventie,
hierna samen in mannelijk enkelvoud te noemen: [partij 1] ,
gemachtigde: mr. J.G. van Ek,
tegen

1.[naam 3] ,

2.
[naam 4],
beiden wonende te [plaats] ,
gedaagde partijen in conventie, eisende partijen in reconventie,
hierna samen in mannelijk enkelvoud te noemen: [partij 2] ,
gemachtigde: mr. D.W.M. de Haan.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 januari 2024 met de daarin genoemde stukken,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- de aanvullende producties van [partij 2] ,
- de gerechtelijke plaatsopneming, tevens mondelinge behandeling, van 4 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de conclusie van repliek in conventie,
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens vermindering van eis in voorwaardelijke reconventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, met aanvullende producties,
- de akte uitlaten producties, tevens conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. De opritten en de achtertuinen van partijen grenzen aan elkaar. Beide partijen zijn eigenaar van hun perceel.
2.2.
Per brief van 30 april 2022 heeft [partij 2] aan [partij 1] medegedeeld dat op 2 mei 2022, op het eigen perceel, een erfafscheiding wordt geplaatst. Daarbij heeft [partij 2] medegedeeld dat [partij 1] aan zijn kant van de erfafscheiding er niets aan mag hangen, mag plaatsen of bevestigen. De erfafscheiding bestaat uit een hek met gaaswerk, met daaraan aan de kant van [partij 2] bevestigd een doek.
2.3.
[partij 2] heeft mondeling aangeboden om het hekwerk aan beide zijden van een doek te voorzien. [partij 1] heeft dit geweigerd.
2.4.
Per brief van 11 oktober 2022 is namens [partij 2] opnieuw aangeboden om ook aan de zijde van [partij 1] een doek aan het hekwerk te bevestigen. Per brief van 18 oktober 2022 is namens [partij 1] medegedeeld dat het aan [partij 2] is om de erfafscheiding op eigen grond ondoorzichtig te maken, omdat de erfafscheiding eigendom is van [partij 2] .
2.5.
[partij 1] heeft ter beveiliging van zijn erf twee camera’s bevestigd aan de buitenmuur van zijn garage.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[partij 1] vordert – samengevat – dat [partij 2] wordt veroordeeld tot het verlenen van medewerking tot het oprichten van een erfafscheiding op de erfgrens, op straffe van een dwangsom, en dat [partij 2] de helft van de kosten van de erfafscheiding moet betalen, met veroordeling van [partij 2] in de proceskosten.
3.2.
[partij 1] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. [partij 2] heeft op zijn grond een hekwerk geplaatst met daaraan een privacy-doek bevestigd. Dit doek is niet ondoorzichtig. [partij 1] wordt daardoor in zijn privacy aangetast. Ondanks herhaalde sommatie heeft [partij 2] de erfafscheiding niet ondoorzichtig gemaakt.
3.3.
[partij 2] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [partij 1] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij 1] in de kosten van deze procedure. Het gaat niet om een erfafscheiding op de erfgrens, nu de afscheiding op het perceel van [partij 2] staat. Artikel 5:49 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is daarom niet van toepassing. Het is onredelijk om te vorderen dat een nieuwe erfafscheiding wordt geplaatst op de erfgrens, nu er al een erfafscheiding staat. [partij 1] heeft geen belang bij zijn vordering, nu [partij 2] tweemaal heeft aangeboden om kosteloos een tweede doek aan het hekwerk te bevestigen. [partij 1] heeft dit geweigerd.
In reconventie
3.4.
[partij 2] vordert – samengevat en na vermindering van eis – primair verwijdering van de camera’s van [partij 1] , althans dat de privacy van [partij 2] op andere wijze wordt gewaarborgd, subsidiair veroordeling tot het plaatsen van andere camera’s die geen opnames kunnen maken wanneer [partij 2] zich op het eigen perceel bevindt, zowel primair als subsidiair op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [partij 1] in de proceskosten.
3.5.
[partij 2] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. [partij 1] heeft camera’s aan de bij de woning behorende garage hangen. Deze filmen ook op het perceel van [partij 2] . De camera’s kunnen beeld en geluid opnemen, welke beelden kunnen worden teruggekeken. Dit is een inbreuk op de privacy van [partij 2] . Deze inbreuk is onrechtmatig.
3.6.
[partij 1] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [partij 2] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij 2] in de kosten van deze procedure.
In conventie en in reconventie
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie
4.1.
De wet geeft iedere eigenaar van een perceel binnen de bebouwde kom van een gemeente het recht te allen tijde te vorderen dat de eigenaar van een aangrenzend perceel zijn medewerking eraan verleent dat op de grens van de percelen een scheidsmuur wordt opgericht [1] . Onder een muur wordt verstaan iedere van steen, hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting [2] .
4.2.
Uit jurisprudentie [3] volgt dat de wet eigenaren van percelen binnen de bebouwde kom van een gemeente de gewenste bescherming van hun persoonlijke levenssfeer tracht te waarborgen door het oprichten van een scheidsmuur. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat dit recht niet meer kan worden ingeroepen als een andere erfafscheiding aanwezig is, ook al is dat geen muur die voldoet aan de wettelijke eisen. Daarom moet worden aangenomen dat de eigenaar ook in dat geval de betrokken aanspraak geldend kan maken. Het belang van de eigenaar bij de uitoefening van zijn recht is, gelet op de door de wetgever beoogde eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, in beginsel gegeven. Voor een belangenafweging is daarom geen plaats. Dat laat onverlet dat ook bij deze bevoegdheid denkbaar is dat een eigenaar daarvan misbruik maakt [4] .
4.3.
Tijdens de gerechtelijke plaatsopneming op 4 juni 2024 heeft de kantonrechter de situatie ter plaatse heeft bekeken. Hierbij stelde de kantonrechter vast dat het door [partij 2] aangebrachte doek niet (volledig) ondoorzichtig is, met name als recht op het doek werd gekeken. Partijen konden daardoor over en weer in elkaars tuin kijken. Onder een hoek was de inkijk in elkaars tuin minder. Ook stelde de kantonrechter vast dat [partij 2] de fundering had gelegd voor een nog op te richten aanbouw, vlakbij de erfgrens met het perceel van [partij 1] . [partij 2] heeft verklaard dat de aanbouw 3 meter hoog zou worden en dat de aanbouw nog in 2024 zou worden gerealiseerd. Na de gerechtelijke plaatsopneming hebben partijen verzocht om de zaak aan te houden. Uit de nadien door [partij 2] overgelegde stukken blijkt dat de aanbouw inderdaad is gerealiseerd.
4.4.
Gelet op het voornoemde heeft [partij 1] in beginsel het recht te vorderen dat een ondoorzichtige scheidsmuur op de erfgrens wordt opgericht, ook al staat er al een erfafscheiding op het perceel van [partij 2] . De aanwezige erfscheiding is immers niet volledig ondoorzichtig.
4.5.
Vraag is of [partij 1] misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt door in rechte de oprichting van een scheidsmuur te vorderen. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit de overgelegde Whatsapp-berichten volgt dat [partij 2] al 2021 plannen had voor het realiseren van de aanbouw, terwijl deze pas medio 2024 is gerealiseerd. [partij 1] had daarom gegronde redenen om in een gerechtelijke procedure te vorderen dat op de erfgrens een ondoorzichtige erfafscheiding zou worden opgericht. Dat [partij 2] heeft aangeboden om op zijn kosten maatregelen te treffen om de inkijk in elkaars tuin te verminderen danwel te voorkomen en dat [partij 1] daar geen gebruik van heeft gemaakt, maakt niet dat [partij 1] geen enkele reden meer had om een procedure te starten.
4.6.
[partij 1] heeft echter naar het oordeel van de kantonrechter thans geen belang meer bij zijn vorderingen. [partij 1] wenste de oprichting van een ondoorzichtige erfafscheiding ter waarborging van zijn privacy. Nu [partij 2] een aanbouw heeft gerealiseerd bij de onderhavige erfgrens, is de privacy van [partij 1] gewaarborgd ter hoogte van de aanbouw. Weliswaar resteert achter de aanbouw nog een aantal meter tuin, maar dat rechtvaardigt niet langer dat over de gehele erfgrens een ondoorzichtige erfafscheiding wordt opgericht. Ook neemt de kantonrechter in zijn afwegingen mee dat [partij 2] heeft verklaard dat achter de aanbouw (d.w.z. achterin de tuinen van beide partijen) nog een berging zal worden opgericht voor containers en dat [partij 1] ter plaatse begroeiing aan zijn zijde van het hek heeft geplaatst wat voor de nodige privacy zorgt. Datzelfde geldt voor het hekwerk vóór de aanbouw, nu begroeiing aan de kant van [partij 2] de inkijk tegengaat. Ook daar heeft [partij 1] dus (in combinatie met het al aanwezige doek) voldoende waarborging van de privacy.
4.7.
Hoewel [partij 1] dus gegronde redenen had om een gerechtelijke procedure te starten, houdt het vorenstaande in dat de vorderingen van [partij 1] worden afgewezen.
In reconventie
4.8.
Bij de beoordeling van de vorderingen van [partij 2] gaat het om de vraag wiens recht prevaleert: het recht van [partij 2] op bescherming van zijn privacy of het recht van [partij 1] om zijn eigendom te beschermen.
4.9.
Vooropgesteld moet worden dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in beginsel een onrechtmatige daad oplevert. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan echter aan een inbreuk het onrechtmatige karakter ontnemen. Of zulk een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend [5] .
De aard van een inbreuk moet naar objectieve maatstaven worden bezien. Daarbij moet worden bedacht dat ook een inbreuk die naar objectieve maatstaven als gering moet worden beschouwd, toch als zeer ingrijpend door een betrokkene kan worden ervaren. De aard van de opnamen en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan, moeten voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit [6] .
4.10.
In beginsel staat het [partij 1] vrij om over zichzelf en zijn eigendommen te waken door het ophangen van camera’s. Daarbij moet het opnemen beperkt zijn tot het filmen van het eigen perceel. Als bij het opnemen méér te zien is dan enkel het eigen perceel, dan is sprake van conflicterende belangen en moet er een belangenafweging worden gemaakt.
4.11.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij 1] op zijn telefoon de beelden laten zien die de camera’s opnemen. De kantonrechter heeft daarbij geconstateerd dat geen sprake is van een schending van de privacy van [partij 2] , nu de camera’s niet filmen op het perceel van [partij 2] en de camera’s enkel beeld opnemen bij het registreren van beweging. Van het opnemen van geluid is niet gebleken.
4.12.
Voor het verwijderen van de camera’s, zoals primair door [partij 2] gevorderd, ziet de kantonrechter gelet op het vorenstaande geen aanleiding. Datzelfde geldt voor de subsidiaire vordering voor het plaatsen van andere camera’s.
4.13.
Het vorenstaande neemt echter niet weg dat [partij 1] de posities van de camera’s kennelijk heeft veranderd, al dan niet naar aanleiding van de eis in reconventie. Uit de als productie 5 door [partij 2] overgelegde foto’s leidt de kantonrechter af dat de camera’s eerst een andere positie hadden. Om de privacy van [partij 2] te waarborgen, zal de kantonrechter daarom [partij 1] veroordelen tot het zodanig richten van zijn camera’s dat deze, zoals ten tijde van de gerechtelijke plaatsopneming het geval was, niets van het perceel van [partij 2] kunnen opnemen, en dat [partij 1] de camera’s op die manier gericht moet houden. Aan dit vonnis wordt daarom een afbeelding gehecht van de posities van de camera’s ten tijde van de gerechtelijke plaatsopneming.
4.14.
Aangezien de camera’s blijkbaar anders kunnen worden gepositioneerd, ziet de kantonrechter aanleiding om aan voornoemde veroordeling een dwangsom te verbinden van € 100,00 per dag dat [partij 1] hieraan niet voldoet, met een maximum van € 2.000,00.
In conventie en in reconventie
4.15.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten zowel in conventie als in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
In conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [partij 1] af;
In reconventie
5.2.
veroordeelt [partij 1] tot het zodanig positioneren van zijn camera’s dat deze, zoals ten tijde van de gerechtelijke plaatsopneming het geval was, niets van het perceel van [partij 2] kunnen opnemen en gebiedt hem de camera’s op die manier gericht te houden, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag dat [partij 1] hier niet aan voldoet met een maximum van € 2.000,00,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde,
In conventie en in reconventie5.5. compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.
Foto van de posities van de camera’s, zoals bedoeld in r.o. 4.13:

Voetnoten

1.Artikel 5:49 lid 1 BW.
2.Artikel 5:43 BW.
3.HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1907.
4.Artikel 3:13 lid 1 BW.
5.HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609, r.o. 3.5.2.
6.Hof Arnhem-Leeuwarden 9 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9613, r.o. 5.3.